
Marcel Spierts
De stille krachten van de verzorgingsstaat
Geschiedenis en toekomst van sociaal-culturele professionals
De stille krachten van de verzorgingsstaat. Geschiedenis en toekomst van sociaal-culturele professionals
is de titel van de handelseditie van het proefschrift van Marcel Spierts. Een proefschrift in een vorm waarin we ze
tegenwoordig weinig meer zien: ruim vierhonderd bladzijden, breed opgezet en ruim voorzien van historische
beschrijvingen en toekomstvisies. Het is voor alles een sympathiek boek: alle gemor op professionals ten spijt, voor
Marcel Spierts staat vast dat sociaal-cultureel werk een vak is met een goed te omschrijven harde kern, en
dat dat vak alle waardering verdient. Zijn geschiedschrijving is voor alles een poging tot een reconstructie van
die harde kern – hij spreekt niet voor niets over een genealogie, en zijn conclusie is voor alles een lofzang op
het belang van het vak. Het is ook niet zonder reden dat het proefschrift een titel had die afwijkt van die van de
handelseditie. De ondertitel van het proefschrift luidt: De precaire professionalisering van de sociaal-culturele beroepen.
Het woordje ‘precair’ is weggevallen − de grondtoon van Spierts’ boek is immers die van een stevig verankerd
geloof in de professionaliteit van het vak.
Hoe overtuigend is die boodschap? Als politiek statement aansprekend, maar als empirische constatering beperkt
onderbouwd. Het begin van Spierts’ redenering ligt in een historische reconstructie waaruit duidelijk wordt dat het sociaal-cultureel werk diepe wortels heeft. Met de opkomst van een verlichte burgerij en de uitbouw van de verzorgingsstaat ontstond
goed een eeuw geleden ook het sociaal-cultureel werk. Spierts schetst een aantal episodes uit die ontwikkeling.
De interessante vraag is echter of daarmee ook een vak ontstond met een duidelijke professionaliteit. Het ontstaan van werksoorten en beroepen is immers niet per definitie te herleiden tot een vakinhoudelijke ontwikkeling van een beroep: vaak
is het eerder de externe roep om een specifieke functie die tot de groei van een professie leidt, ook al blijft de beroepsinhoud matig. Een goed voorbeeld zijn klinisch psychologen: ook al stellen ze het graag anders voor, de inhoud van hun vak
is betrekkelijk schraal – ze hebben nauwelijks een goed antwoord op de vraag hoe levens die jarenlang een
fout spoor zijn ingeslagen, weer in een goede richting gebogen kunnen worden.
Tegelijkertijd zijn er heel veel
mensen die wel behoefte hebben aan een nieuwe richting. De vraag naar psychologische hulpverlening is daarom al jaren groot, zeker als dat gepaard gaat met een betrekkelijk genereuze vorm van collectieve financiering. Dat heeft geleid tot een omvangrijke beroepsgroep van klinisch psychologen. Dat maakt het echter nog geen duidelijke professie
– iets wat ook blijkt uit de eindeloze strijd rond titels als ‘klinisch psycholoog’, ‘gezondheidspsycholoog’ en
‘eerstelijnspsycholoog’. Het zijn vooral pull-factoren (vraag uit de samenleving) die het vak groot hebben
gemaakt, en geen push-factoren (inhoudelijke vakontwikkeling). Met het sociaal-cultureel werk zou het
wel eens hetzelfde kunnen zijn: er was behoefte aan allerlei vormen van conflictbeheersing en -bemiddeling in
specifieke wijken, en dat leidde tot de groei van het sociaal-cultureel werk –
maar daarmee is nog niet gezegd dat het ook vakinhoudelijk hoog scoort.
Sterker nog: de professionalisering van het sociaal-cultureel werk lijkt
me op sommige punten zelfs geremd door de voortdurende wisselingen in
de precieze verlangens van de buitenwereld ten opzichte van de professie.
Spierts is betrekkelijk mild
over de geschiedenis. Het sociaal-
cultureel werk heeft altijd
betrekkelijk alleen gestaan in zijn
professionaliseringsopgave. Het
feit dat de universitaire wereld
nauwelijks betekenis heeft (gehad)
voor de professionalisering van het
sociaal-cultureel werk, merkt hij
haast gelaten op – terwijl eerst de
grote opgeklopte verwachtingen
rond de andragologie en niet lang
daarna de vernietigende stereotypering
van Achterhuis het vak jaren op
achterstand hebben gezet. En financiers
hebben zich evenmin stevig
ingespannen om het vak verder te
ontwikkelen. Je had daar een stevig
punt van kunnen maken.
In plaats van die strijd aan te gaan,
concentreert Spierts zich op zijn
reconstructie van de kern van de
professionaliteit van het sociaal-cultureel
werk. Die ligt volgens hem
in het activeren. Aan de hand van
een vijftal kenmerken (aansluiten en
afstemmen; empowerment; partnership;
arrangeren en ensceneren;
verbinden) voorziet hij het vak van
een nadere omschrijving. Over de
precieze invulling valt te debatteren,
maar dat dit zo ongeveer de
hoofdlijnen zijn van het werk van
‘sociaal-culturele professionals’ is heel
plausibel.
Levert dat een wenkend toekomstperspectief
op? De betrekkelijke afwezigheid
bij Spierts van een perspectief op
de vraagkant (wie zit er te wachten
op sociaal-culturele professionals?)
en een focus op de aanbodzijde (wat
heeft het vak te bieden?) resulteert
erin dat de vraag naar de toekomstige
plaats van sociaal-culturele
professionals maar beperkt uit de verf
komt. Zo lijkt er tegenwoordig onder
de noemer ‘burgerkracht’ weer een
light-variant van het Achterhuisdenken
rond te waren die professionals
primair ziet als ondersteuners
die vooral niet het initiatief en de
actieverantwoordelijkheid van
burgers moeten overnemen – Spierts
heeft daar geen echt antwoord op.
Hij heeft het niet zo op die ontwikkeling,
zoveel is duidelijk – het vak
heeft immers zo veel te bieden – maar
daarmee gaat hij voorbij aan de
kernvraag hoe wenselijk het is dat het
sociaal-culturele beroepsbeoefenaren
zijn die allerlei taken op zich nemen.
Op een vergelijkbare manier blijft
onhelder wat de rol van verschillende
actoren zou moeten zijn bij de verdere
ontwikkeling van het vak. Hij schetst
daartoe een aantal contouren van een
verdere professionalisering die verder
verloopt via een systeem van werkplaatsen
waar onderlinge uitwisseling
vorm kan krijgen. Een goed te verdedigen
standpunt, maar helaas zeker
niet het hele verhaal. Wat is de rol van
het onderwijs in dit proces, wat die
van de wetenschap, de financiers, de
overheid, en wat die van professionals
zelf? De verdere ontwikkeling van het
vak zal de komende jaren sterk afhangen
van de inzet door en de interactie
tussen deze actoren. Men kan daar
overigens betrekkelijk somber over
zijn. Het is jammer dat Spierts zich
niet gewaagd heeft aan een meer
institutioneel antwoord op de vraag
hoe professionalisering verder vorm
kan en moet krijgen – dan hadden de
verschillende partijen ook een agenda
kunnen afleiden uit zijn uitgebreide
analyse. Nu moeten ze volstaan met
de mededeling dat het vak al gedurende
decennia een goed te omschrijven
kern heeft. Ik betwijfel of dat
velen in vuur en vlam zal zetten – hoe
sympathiek de boodschap ook is.
Peter van Lieshout is lid van de
Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid (WRR).
Deze recensie verscheen eerder in het Tijdschrift voor sociale vraagstukken, ZOMER 2014, nummer 2, p. 48-49.
Marcel Spierts ontving in februari 2015 voor deze studie de De La Courtprijs. Lees hier de verkorte versie van zijn toespraak.
Over de auteur:
Marcel Spierts is zelfstandig onderzoeker en publicist op het gebied van sociaal werk, educatie en cultuur. Hij werkte lang als docent en onderzoeker aan de Haagse Hogeschool en de Hogeschool van Amsterdam. Bij de laatste was hij verantwoordelijk voor de oprichting van Youth Spot, het onderzoeks- en praktijkcentrum voor jongerenwerk. Gedurende vijftien jaar maakte hij deel uit van de redactie van het Tijdschrift voor sociale vraagstukken en diens voorgangers. Van zijn hand verschenen drie boeken over de sociaal-culturele beroepen: Balanceren en stimuleren, Beroep in ontwikkeling, en Werken aan openheid en samenhang.