Leren van het verleden Corrie van Dam, Maaike Kluft, Aukelien Scheffelaar
Leren van het verleden
Kort historisch overzicht over de veranderende rollen van de sociaal werker in relatie tot de burger en de overheid.

Movisie, Utrecht, 2016
Bestellen
eerste   vorige   overzicht   volgende   laatste
Kort historisch overzicht over de veranderende rollen van de sociaal werker in relatie tot de burger en de overheid.

De geschiedenis laat zien dat de onderlinge verhouding tussen de sociaal werker, burger en overheid voortdurend in beweging is. Het lijkt erop alsof we steeds nieuwe ontdekkingen doen, maar veel thema’s van nu zijn niet zo nieuw als we geneigd zijn te denken. Zo was er voor wijkgericht werken al in eerdere perioden veel belangstelling. En ook van activering en empowerment zijn voorbeelden te vinden in het nabije verleden. Wel worden er nu andere accenten gelegd. ’Leren van het verleden’ is een terugblik op de rollen van de sociaal werker door de jaren heen.

------------------------------------------------
Naar aanleiding van deze publicatie verscheen op Movisie-site een kort overzichtsartikel waarin de vier centrale thema’s worden samengevat:

Meeste problemen en dilemma’s zijn niet nieuw
artikel - 15 maart 2016

De geschiedenis laat zien dat de onderlinge verhouding tussen de sociaal werker, burger en overheid voortdurend in beweging is. Maatschappelijke ontwikkelingen beïnvloeden de werkwijze van de sociale professional en de politiek bepaalt in belangrijke mate de voorwaarden voor het sociaal werk. Wat hierin opvalt? Het verleden laat een golfbeweging waarin verschillende ontwikkelingen, in een meer of minder gewijzigde vorm, steeds opnieuw terugkeren. We bespreken er hier vier.

1. Afstand en nabijheid

Door de jaren heen is er een golvende beweging te zien van afstand en nabijheid van sociaal werkers tot burgers. Van 1945 tot in de jaren tachtig staan sociaal werkers dichtbij de burger (‘aan de voor-deur)’. Vanaf de jaren zeventig vindt outreachend werk minder plaats. Het sociaal werk heeft last van het paternalismesyndroom en neemt daardoor in de jaren daarna afstand tot de burger. Er komt een meer zakelijke houding in de relatie tussen burgers en sociaal werkers.Het sociaal werk verliest het zicht op wat er werkelijk speelt in de leefwereld van mensen. Hierdoor worden mensen die écht hulp nodig hebben niet bereikt. Dit wordt eind twintigste eeuw opgepakt door probleemgezinnen weer actief te benaderen. Op basis van de Wmo worden acht bakens voor de sociale sector geformuleerd: Welzijn Nieuwe Stijl. Baken 3 ‘direct erop af’ is te zien als een terugkeer naar de hulp achter de voordeur en het afleggen van huisbezoeken.

2. Activering/Eigen kracht

Uit de brochure Wij en de wijkgedachte uit 1948 blijkt dat activering van mensen in de wederopbouw-fase al aan de orde is. Ook in andere periodes is er aandacht voor activering. Zo beschrijven Biemans en De Lodder in 1987 in de publicatie Leren in sociaal-cultureel werk de methodische aspecten van activering. In de Wmo en de bakens van Welzijn Nieuwe Stijl wordt activering van mensen opnieuw sterk benadrukt.
Ook de gerichtheid op de eigen kracht van mensen hebben we al eerder gezien in de geschiedenis van het sociaal werk. Met de introductie van het social casework na de Tweede Wereldoorlog komt in de werkwijze van de sociaal werker meer de nadruk te liggen op de mens-tot-mens-relatie en respect voor de zelfstandigheid van de hulpvrager. Meer aandacht voor eigen motivatie en initiatief van mensen met problemen zien we ook terug in de jaren zestig.

3. Wijkgericht werken

De werkwijze van de OBS-teams (Opbouwwerk in Bijzondere Situaties) kun je in grote lijnen vergelijken met de sociale wijkteams van nu. Deze OBS-teams werden in de jaren zestig in het leven geroepen als reactie op de onmaatschappelijkheidsbestrijding. Ze bestaan uit peuterspeelzaalwerk, wijkverpleging, maatschappelijk werk, jeugd- en jongerenwerk en opbouwwerk. Het idee is dat de hele buurt betrokken wordt bij de emancipatie van zwakkere gezinnen. Bij de sociale wijkteams liggen natuurlijk andere accenten, maar beiden stimuleren burgerinitiatief, versterken de eigen kracht en zelfredzaamheid van mensen, zorgen voor korte lijnen tussen sociaal werkers en bewoners en gaan ‘direct erop af’.

4. Verhouding formeel/informeel

Vroeger vond de zorg, de opvang van kinderen, de vrijetijdsbesteding et cetera vooral plaats binnen het gezin, bij familieleden of bij buren. Veel van deze activiteiten in de informele setting zijn gedurende de twintigste eeuw vervangen en/of aangevuld door wet- en regelgeving en professionele organisaties. De reden daarvoor geeft onder andere Minister Klompé. Zij wil dat mensen niet meer afhankelijk zijn van de kerk, familie en buren en de daarbij behorende beklemming en willekeur. Minister Brinkman luidt in 1982 weer een tegenbeweging in met zijn visie: ‘We zijn erg gaan leunen op professionele instellingen. ‘We hebben de verantwoordelijkheid bij ons zelf, onze familie, onze buurt weggehaald’. De verhouding tussen formeel en informeel staat met de introductie van baken 4 – formeel en informeel in optimale verhouding – weer expliciet op de agenda.
Bondgenootschap en samen optrekken kenmerken de huidige relatie tussen de burger en de sociaal werker. Wat de burger, samen met zijn omgeving, zelf kan betekenen bij het aanpakken van ondersteuningsvragen staat centraal. Sociaal werkers zijn niet meer zoals in eerdere tijden ’helper’ of ’buurthuiswerker’. Ze zijn de aanjager, de coach, de ondersteuner, de inspirator en de doorzetter.

Meer lezen over de geschiedenis van het sociaal werk? In Leren van het verleden vindt u een kort historisch overzicht van de veranderende rollen van de sociaal werker in relatie tot de burger en de overheid.

Beoordeling redactie:
eerste   vorige   overzicht   volgende   laatste