Hannah van den Ende 'Vergeet niet dat je arts bent' Joodse artsen in Nederland 1940-1945' Boom, Amsterdam, 2015 ISBN 9789461055699 € 29.90 Bestellen |
|
Bespreking door Henk Maasen, gepubliceerd in Medisch Contact van 16 april 2015. De ontreddering onder Joodse artsen was groot toen ze door maatregelen van de Duitse bezetter in 1940 en 1941 op afstand werden gezet van de rest van de Nederlandse artsenstand. In praktisch, financieel en moreel opzicht waren ze ‘gedegradeerd tot ziekenverzorgers’, zoals één van hen het formuleerde. Voortaan mochten ze als ze op straat met een noodgeval werden geconfronteerd en het ging om een niet-Jood, uitsluitend eerste hulp geven. Voor zuiver medische handelingen moesten ze de hulp van een ‘bevoegde’, dus niet-Joodse arts inroepen. Tot de Duitse bezetting waren Joodse artsen volledig geïntegreerd geweest in de Nederlandse artsenstand. Ze hadden vooraanstaande posities bekleed; zo was Barend Stokvis, een Joodse internist, vanaf 1877 viermaal achtereen voorzitter van de NMG (later: KNMG). ‘Er heerste’, zegt medisch-historicus Hannah van den Ende, ‘een goed collegiaal klimaat, waarin de Nederlandse artsen zich al vroeg keerden tegen de ontwikkelingen in Duitsland. Ze protesteerden toen Duits-Joodse artsen niet meer mochten praktiseren.’ Onlangs promoveerde Hannah van den Ende aan de Universiteit Maastricht op ‘Vergeet niet dat je arts bent. Joodse artsen in Nederland 1940-1945’, waarvan half april 2015 de handelseditie is verschenen. Voor haar studie deed ze niet alleen historisch bronnenonderzoek, maar sprak ze ook met tweehonderd mensen, merendeels nazaten van Joodse artsen. Ze kon ook nog met zeven stokoude artsen spreken en twaalf mannen en vrouwen die destijds medisch student waren. Van hen zijn er nu nog twee in leven: één van hen, de 101-jarige Carel Wolff, was op haar promotieplechtigheid. De titel van haar boek ontleende ze aan de boodschap die psychiater en schrijver Hans Keilson meekreeg toen hij afscheid nam van zijn vader – naar later bleek definitief: zijn beide ouders zouden omkomen in Auschwitz. ‘“Vergeet niet dat je arts bent”, zei hij, en hij gaf daarmee zowel de plichten als de voorrechten aan die het beroep met zich meebrengt. Dat zie ik als de rode draad in mijn boek’, zegt Van den Ende. Voor de Joodse artsen was hun beroep niets minder dan een roeping, weet ze. Zorgplichten wogen zwaar; sterker, ze waren allesbepalend voor de identiteit van de Joodse artsen. Geen wonder: ‘De geneeskundige en de Joodse zedenleer sloten naadloos op elkaar aan.’ Juist om die reden was het zo dramatisch dat ze tijdens de bezetting al snel elk ‘moreel kompas’ kwijt waren. Van den Ende geeft het voorbeeld van Salomon Koster, psychiater te Amsterdam, die onderdook, maar in een diepe depressie raakte en zich afvroeg of hij niet beter met zijn patiënten mee gedeporteerd had kunnen worden – wat sommige artsen overigens inderdaad hebben gedaan. ‘Direct daarna vroeg hij zich echter af wat voor zin dat daadwerkelijk zou hebben gehad. Dergelijke dilemma’s waren om radeloos en wanhopig van te worden’, constateert Van den Ende in haar boek. Foute diagnoses De structurele isolatie van Joden begon toen de Duitse bezetter in februari 1941 beval dat Joden die een beroep uitoefenden waarvoor ze een eed moesten afleggen voortaan alleen nog maar voor andere Joden werkzaam mochten zijn. Dat gold dus ook voor artsen. Andere isolerende maatregelen waren ontslag van Joodse ambtenaar-artsen, het verbod op niet-Joods personeel in Joodse ziekenhuizen, de verwijdering van Joodse patiënten uit ‘arische’ ziekenhuizen en van Joodse studenten van de universiteiten. Joodse mannen kregen vanaf januari 1942 een oproep om gekeurd te worden voor tewerkstelling in de werkkampen: de volgende stap in de segregatie. Die keuring was aanvankelijk in handen van Joodse artsen. Met ‘medische middelen’ probeerden zij te voorkomen dat Joden in de werkkampen terechtkwamen: door foute diagnoses te stellen, ziekten te verzinnen, en valsheid in geschrifte te plegen. Ook toen de deportaties echt begonnen, vanaf juli 1942, werden dergelijke middelen ingezet. Van den Ende geeft er voorbeelden van: ‘Bloed inspuiten via de urethra in de blaas, zalfjes aanbrengen waarmee je eczeemplekken kon opwekken, sleutelen aan röntgenfoto’s, bijvoorbeeld door wat kwikzalf op de huid te smeren: op de foto verscheen dan een vlekje omdat de kwikzalf de röntgenstralen tegenhield. Maar ook door psychische aandoeningen te fingeren, die meestal toch niet met lichamelijk onderzoek geobjectiveerd konden worden. Niet alle artsen zijn zover gegaan dat ze ook in gezonde patiënten gingen snijden, maar bijvoorbeeld in het Amsterdamse Nederlandsch Israëlietisch Ziekenhuis zijn wel nepoperaties uitgevoerd.’ Veel mensen die een veilig heenkomen zochten, vonden dat in een van de Joodse ziekenhuizen. De bezetting van de ziekenhuizen groeide dan ook significant in de loop van de tweede helft van 1942. Maar ook in die ziekenhuizen was je je leven uiteindelijk niet zeker, toen bleek dat ze in hun voortbestaan werden bedreigd. Nadat op 21 januari 1943 het psychiatrisch centrum Het Apeldoornsche Bosch was ontruimd, was volstrekt duidelijk dat ook gehospitaliseerde Joden niet meer veilig waren. Van den Ende: ‘Het geloof dat zieken uitgezonderd zouden worden, viel toen weg.’ Westerbork In de ochtend van 3 oktober 1942 werden alle Joodse werkkampen ontruimd; iedereen moest naar kamp Westerbork. Dit was een doorgangskamp voor Joden, zigeuners, homoseksuelen en verzetsmensen, die van daaruit per trein werden gedeporteerd naar de concentratiekampen in Oost-Europa. In het kamp was een van de grootste en modernste ziekenhuizen van Nederland gevestigd. Artsen bezochten er patiënten die in de barakken verbleven. Voor ambulante patiënten waren er spreekuren van huisartsen en medisch specialisten. Er werden zelfs wetenschappelijke referaten gehouden. Ook hier werd ziek zijn een begeerlijke status. ‘Dus werd ook in Westerbork medische sabotage gepleegd’, vertelt Van den Ende, ‘om zo mensen te redden van de transporttrein naar het oosten. Want dat daar in het oosten dood en verderf heersten, daar was men vrij zeker van. Dat het om vernietigingskampen, dus om industriële moord ging, daar heeft waarschijnlijk niemand een voorstelling van gehad. Het schrijnende was wel dat elke patiënt, die zoals dat heette transportunfähig was verklaard, werd vervangen door een andere, die transportfähig was. Dat bracht sommige artsen tot de slotsom dat je eigenlijk helemaal niets kon doen. Je moest immers “kiezen” tussen mensen – een onmogelijke opgave. Anderen vonden dat je zoveel als mogelijk de normaliteit moest bewaren. Dat je onder krankzinnige omstandigheden je beroep als arts zo goed als mogelijk moest uitoefenen, om zo het moreel hoog te houden. Ook dat kun je zien als een vorm van verzet.’ Die ‘goede zorg’ in Westerbork leidde tot absurde taferelen. Typerend is het geval van een te vroeg geboren baby. Zijn moeder was gedeporteerd en het jongetje werd opgenomen in het ziekenhuis. De kampcommandant, Gemmeker, ontfermde zich persoonlijk over zijn lot. Uit Amsterdam liet hij een Joodse kinderarts overkomen. Toen die de baby op krachten en streefgewicht had, ging het jongetje alsnog op transport. De historicus Jacques Presser heeft de medische dienst in het kamp omschreven als ‘één van de merkwaardigste, want meest zinvolle en zinloze afdelingen van Westerbork’. Duizenden gevangenen werden in het ziekenhuis genezen om vervolgens de dood in te worden gejaagd. Waarom deden de Duitsers dat? Omdat de gevangenen, zolang er aandacht was voor hun gezondheid, hoop op leven hielden? Hannah van den Ende: ‘Ja, men wilde de illusie in stand houden dat het er humaan aan toe ging. Zelfs in de concentratie- en vernietigingskampen zijn nog zieken-barakken geweest. Krankzinnig, natuurlijk.’ Over de auteur |
|