Verwante vensters |
|
1947 Provinciale Opbouworganen Coördinerende organen op basis van niet-zelfwerkzaamheid |
|
Nederland kwam berooid uit de Tweede Wereldoorlog. De schade was enorm. Meer dan 80.000 woningen waren compleet verwoest. Ruim 400.000 woningen ernstig beschadigd. Het maatschappelijk leven was totaal ontwricht, aan alles was gebrek. Om aan deze chaos het hoofd te bieden, werd pal na de oorlog het Nederlands Volksherstel opgericht, dat als doelstelling had: ‘De bevordering van de geestelijke en lichamelijke wederopheffing van het door het oorlogsgebeuren in nood verkeerend deel van het Nederlandsche Volk.’ Voormannen uit sociaal-charitatieve en verzetsorganisaties hadden daartoe al eind 1944 afspraken gemaakt om in nauwe samenwerking aan de wederopbouw te werken en daarbij de onderlinge religieuze en politieke verschillen terzijde te schuiven. Het Volksherstel was erop gericht de ergste nood te lenigen. Het verzamelde en distribueerde goederen en voedsel en zette daarvoor in samenwerking met particuliere instanties lokale organisaties op. Geld daarvoor werd ingezameld via de verkoop van zogenaamde Volksherstel-sigaretten (leverde ruim drie miljoen gulden op) en de verkoop van nationale hulpzegels van de PTT, waarvan van elke verkochte zegel een paar cent naar het Nederlands Volksherstel ging. Normale omstandigheden De regering zag Nederlands Volksherstel echter als een noodverband, een tijdelijke oplossing om de ergste chaos te beteugelen. Voor de ware wederopbouw was iets structurelers nodig. In 1946 stak daarom in Den Haag al een discussie op over de vraag: hoe verder? Vanuit de behoefte aan een doorbraak had een krachtige algemene landelijke organisatie voor maatschappelijk werk en gezinszorg voor de hand gelegen, maar duidelijk was dat zo’n organisatie op enorme weerstand zou stuiten van de christelijke partijen, die meenden dat de overheid ver weg moest blijven van het uitvoerende werk. Eind 1946 kwam PvdA-voorman Willem Drees, minister van Sociale Zaken, daarom met het voorstel om in elke provincie ’neutrale’ opbouworganen van de grond te doen komen, die voor hun coördinerend werk zouden kunnen rekenen op financiële steun van de rijksoverheid. Deze opbouworganen zouden dan in normale omstandigheden kunnen doen wat Nederlands Volksherstel in chaotische omstandigheden had gedaan. Hoewel er in meerdere provincies in de jaren dertig vergelijkbare coördinerende organen waren opgericht, diende met name Stichting Opbouw Drenthe hier als voorbeeld. Directeur Jaap Cramer, zeer gezaghebbend omdat hij een belangrijke rol had gespeeld in het verzet, reisde in 1946 alle provincies af om uit te leggen hoe samenwerking en coördinatie met de vele particuliere organisaties in Drenthe was georganiseerd. In het katholieke Brabant overtuigde Cramer persoonlijk de Commissaris van de Koningin, prof. dr. J.E. de Quay, waarna het pleit in het voordeel van neutrale coördinerende opbouworganen was beslecht. Niet-zelfwerkzaamheid In 1947 openden in de meeste provincies Provinciale Opbouworganen de deuren – Nederlands Volksherstel werd op het einde van dat jaar officieel opgeheven. Vanaf het begin richtten zij zich op het onderzoeken van maatschappelijke problemen, het coördineren van samenwerking en het adviseren over toepassen van het maatschappelijk werk en sociaal beleid. Zij noemden zich ook niet overal opbouworganen; in Zuid-Holland en Utrecht heetten ze Stichting voor Maatschappelijk Werk, in Overijssel Stichting voor sociaalcultureel werk. Cruciaal was dat de samenwerking met het particuliere en kerkelijke initiatief was gebaseerd op het principe van niet-zelfwerkzaamheid, dat wil zeggen dat de opbouworganen zich niet bezig mochten houden met de uitvoering van hulpverleningstaken. Zij waren er vooral voor de coördinatie en ondersteuning van het particuliere en kerkelijke initiatief en de sociale planvorming en ontwikkeling in de provincie. De opbouworganen opereerden onder verschillende namen. Te weten: Groningen: Vereniging voor Sociaal en Cultureel Werk (dir. Mej. Mr. A.C.C. Nijhoff); Drenthe: Vereniging voor de Opbouw van Drenthe (dir. Mr. J. Cramer); Utrecht: Opbouwstichting voor Maatschappelijk Werk in de provincie Utrecht (dir. Mej. C. Jacons); Gelderland: StichtingGelderland voor Maatschappelijk Werk; Noord-Brabant: Provinciaal Opbouworgaan "Noord-Brabant"(dir. P. van Loon); Overijssel: Stichting voor Sociaal en Sociaal CultureelWerk in Overijssel; Zeeland: Stichting voor Maatschappelijk en Cultureel Werk; Zuid: Holland: Stichting voor Maatschappelijk Werk in Zuid-Holland (dir. Mr. H. Fokkink); Limburg: Provinciaal Opbouworgaan "Limburg"; Noord Holland volgde later. Provinciale opbouworganen waren ook niet direct grote instellingen. Op de loonlijst van het Provinciaal Opbouworgaan Noord-Brabant, het PON, stonden bijvoorbeeld in 1948 een directeur (Piet van Loon), een adjunct-directeur (Tom Verdijk), een secretaresse en een chauffeur. Die laatste reed de heren Van Loon en Verdijk zo’n beetje elke werkdag ergens naar een gemeente in Brabant, waar zij na een verzoek om ondersteuning persoonlijk poolshoogte gingen nemen. Dat ze daarbij een zak geld meebrachten, maakte hen langzaam maar zeker graag geziene gasten. Bovendien waren beide heren gerespecteerde leden van de katholieke Brabantse elite, wat in deze zuidelijke provincie in hoge mate bijdroeg aan de acceptatie van het ‘neutrale’ opbouworgaan. Ontwikkelingsgebieden De opbouworganen waren zeker in de jaren vijftig de provinciale instantie waar de bestuurlijke elites hun zorgen over het veranderende en industrialiserende Nederland kwijt konden. Zij kregen de opdracht om in zogenaamde ‘ontwikkelingsgebieden’ de onmaatschappelijkheid in beeld te brengen en zich te buigen over de vraag wat er dan aan gedaan moest worden. Daarbij steunden ze sterk op het werk van sociologen/sociografen, die zich sinds de jaren dertig steeds nadrukkelijker manifesteerden als wetenschappers die een empirische basis konden leveren voor beslissingen op sociaaleconomisch terrein. Ook bij de Opbouworganen vonden jonge sociologen/sociografen emplooi. Zij analyseerden gegevens over de bevolking en trokken met vragenlijsten de wijken in om de levenswijze van de betrokken gezinnen nauwgezet in kaart te brengen. Op basis daarvan werd tot interventies besloten, bijvoorbeeld een kantoortje voor een maatschappelijk werkster, een buurthuis, een bibliotheek. Op deze wijze hebben de opbouworganen aan de wieg gestaan van nogal wat maatschappelijke en sociaalculturele voorzieningen. Dat kreeg een vlucht vanaf 1952 toen het Ministerie van Maatschappelijk Werk (de minister, KVP’er Van Thiel, was één van de oprichters van het Provinciaal Opbouworgaan Noord Brabant, met als hoge ambtenaar op het ministerie Piet van Loon, de eerste directeur van het PON) werd opgericht en er gestaag meer geld vrij kwam om sociaalculturele voorzieningen te realiseren. Daarbij veranderde vanaf de jaren zestig het karakter van de opbouworganen. Het moreel-zorgelijke over bijvoorbeeld onmaatschappelijkheid werd ingewisseld voor een wat neutralere toonzetting waarbij de opbouworganen zich veel ’objectiever’ bezig hielden met de planning van voorzieningen. Ze waren inmiddels uitgegroeid tot stevige ondersteuningsinstellingen waar in elke provincie enige tientallen mensen aan het werk waren. In de energieke jaren zeventig, met de opkomst van allerhande sociale bewegingen, ontpopten veel opbouworganen zich als kraamkamer van nieuwe initiatieven rondom bijvoorbeeld vrouwenemancipatie, maar ook met betrekking tot nieuwe thema’s als het milieu. CMO De opbouworganen hebben het lang volgehouden. Zij waren de oliemannetjes van een zich uitdijende verzorgingsstaat. Maar toen de overheid van 1987, het jaar dat de Welzijnswet in werking trad, begon te decentraliseren, werden ze als ondersteuningsinstelling eerst meer afhankelijk van de provincies en vervolgens van de ‘markt’, dat wil zeggen: van losse financiering van gemeenten en instellingen op basis van projecten. De vaste financiering viel weg en daarmee de mogelijkheid om een eigen agenda uit te voeren. Het gevolg was een per provincie verschillend spoor van inkrimpingen, fusies en in een enkel geval zelfs opheffing. Wat resteerde verbond zich begin deze eeuw in het netwerk voor Centra Maatschappelijke Ontwikkelingen, die zich als kenniscentra aanbieden met betrekking tot sociale vraagstukken. CMO’s, zo heet het officieel, ‘beschikken over kennis van de regio(gemeenten) en uitgebreide netwerken en contacten voor ondersteuning van beleidsontwikkeling en implementatie en ondersteuning van uitvoerend werk van gemeenten, instellingen en burgerinitiatieven’. In feite zijn ze sociaal-maatschappelijke onderzoeks- en adviesbureaus die in omvang, werkwijze en kwaliteit onderling sterk verschillen en in hoge mate van opdrachten uit de markt afhankelijk zijn. De bekendste zijn: het PON in Noord-Brabant, dat in al die jaren fier overeind is gebleven en nu kan bogen op een lange geschiedenis, en CMO STAMM, de erfgenaam van Stichting Opbouw Drenthe, die inmiddels is gefuseerd met het restant van het opbouworgaan in Groningen. |
|