1874De sociale quaestie De overheid als schild tegen onrecht
Er waart een spook door Europa, schreven Karl Marx en Friedrich Engels midden in de negentiende eeuw in Het communistisch manifest. En dat spook heet communisme, voegden zij er dreigend aan toe. Die dreiging van onrust en opstand zette in heel Europa mensen uit de betere standen aan het denken. De industriële revolutie bracht de elites weliswaar zichtbaar voorspoed, maar tegelijkertijd bracht zij de snel groeiende steden op grote schaal sociale ellende: massa’s noodruftigen, kinderarbeid, hongersnood en woningtekort. Zestig procent van de bevolking leefde in Nederland in bittere armoede.
In de tweede helft van de negentiende eeuw werd dit als de ‘Sociale Quaestie’ aangeduid, mede door het werk van het in 1870 opgerichte ‘comité ter bespreking van de sociale quaestie’, waarin progressief-liberale denkers bijeenkwamen om de problemen in kaart te brengen en de aandacht voor het arbeidersvraagstuk te vergroten. Dat lukte maar heel langzaam, vooral ook omdat er grote weerzin bestond tegen een sterke rol van de overheid in de strijd tegen de armoede.
De progressief-liberaal Sam van Houten vond dat kinderen niet de dupe mochten worden van liberale dogma’s over staatsonthouding. Zijn kinderwetje uit 1874 verbood kinderarbeid in fabrieken voor kinderen beneden de twaalf jaar. De wet stelde in de praktijk weinig voor, vooral doordat de controle een fiasco was. Toch was de wet in principieel opzicht belangrijk. Voor het eerst greep de overheid via sociale wetgeving in in de levensomstandigheden van kwetsbare burgers. De opkomst van vakbonden en politieke (arbeiders)partijen vergrootte deze roep om sociale wetgeving.
Die druk vermengde zich met de strijd voor algemeen kiesrecht en de behoefte van confessionele groeperingen om hun eigen scholen te organiseren (schoolstrijd). Toch lieten structurele veranderingen lang op zich wachten. Een parlementaire enquête over de effecten van Van Houtens kinderwetje (Arbeidsenquete uit 1887) drukte de politieke elite nog eens met de neus op de feiten. Ook de encycliek Rerum Novarum van paus Leo XIII uit 1891 maakte de noodzaak van een nieuwe sociale politiek duidelijk. De paus wilde kapitaal en arbeid verzoenen. Zowel overheidsingrijpen als een erkenning van vakbonden moesten de zwakken in de samenleving een steuntje in de rug bieden.
Het duurde uiteindelijk tot de eeuwwisseling voordat er door het vooruitstrevend-liberale kabinet-Pierson (1897-1901) spijkers met koppen werden geslagen. Dat kabinet zorgde voor belangrijke sociale wetgeving: leerplicht tot 12 jaar (1900), de woningwet (1901) die sociale woningbouw stimuleerde, de ongevallenwet (1901), de eerste sociale verzekeringswet tegen bedrijfsongevallen (1901), kinderwetten waarmee ouders uit de ouderlijke macht konden worden ontheven, en gezondheidswetgeving (1901), die gezondheidsinspecteurs aan het werk zette. Deze wetten legden de basis voor de verzorgingsstaat die in de twintigste eeuw stukje voor beetje werd uitgebreid. De overheid als schild tegen onrecht was geboren en zou nooit meer weggaan.
Grote maatschappelijke problemen worden sindsdien al snel als ‘nieuwe’ sociale kwestie aangeduid. Het integratievraagstruk en het ontstaan van een allochtone onderklasse wordt in dit verband de laatste jaren het meest genoemd. Volgens velen is dit de grootste sociale uitdaging waar Nederland in de 21e eeuw voor staat.
Publicatiedatum: 01-02-2008
Datum laatste wijziging :10-12-2023
Auteur(s): Jos van der Lans,