1933Maatschappelijk werk in Congo Hulpverlening of disciplinering?
Eerst gingen ze mee naar Congo als kolonisten (al vanaf de jaren twintig, vanuit de Brusselse École de Service Social), later vertrokken anderen letterlijk in het kielzog van de missionarissen.
Die laatsten voelden zich geroepen om lekenapostolaat te verrichten in het licht van het paternalistisch en religieus georiënteerde beschavingswerk. Zij waren geëngageerd katholiek, een aantal onder hen gelanceerd door de Vrouwelijke Katholieke Arbeiders Jeugd. Ze waren opgeleid door de Katholieke Sociale school van Brussel en werden ingezet in diensten van ‘sociale bijstand’ binnen de Foyer Social (sociaal centrum, toen vaak nog letterlijk vertaald als ‘sociale haard’!). Foyers waren aanvankelijk opgezet door missionarissen en zusters, maar vroegen om intensifiëring.
1933 lijkt een scharnierjaar te zijn voor de sociaal assistentes in Congo. Er werd een katholieke basisorganisatie opgericht (MADIC-ASAC, Maatschappelijk Dienstbetoon In Congo – Assistance Sociale Au Congo) die via het eigen instituut voor Koloniale vorming, een training gaf aan de uitgezonden ‘assistentes’. Aan dergelijke scholing werd in 1935, door de overkoepelende Raad van Scholen Maatschappelijk Dienstbetoon, een “getuigschrift van bekwaamheid voor koloniaal maatschappelijk dienstbetoon” gekoppeld. Na de Tweede Wereldoorlog zal die opleiding een tweede adem zoeken én vinden.
Uit een exemplarische activiteitenrapportage van 1935 blijkt hoe breed het Foyer-werk werd opgevat: consultaties voor gezinsproblemen, werk en dagelijkse zorg ondersteund met huisbezoeken. Daarnaast jeugdwerk, naaicursussen, lees- en schrijflessen in het Lingala en het Frans en huishoudelijke vorming. Ze werkten met zgn. ‘kapita’ (lokale vrouwelijke afgevaardigden), met hen gingen ze het meest geschikte programma-aanbod na. De onderliggende strategie was onomwonden: die kapita zouden de vrouwelijke inheemse elite gaan vormen. Er was ook sprake van spaarclubs en van een gemeenschapskas voor jonggehuwden. Speciale zorg werd besteed aan de ‘mulattenpopulatie’ (= kinderen uit gemengde huwelijken), met medische en gerichte sociale zorg en bijzondere aandacht voor verlaten kinderen.
Buiten de foyers werden er assistentes ingezet bij de spoorwegen, in mijnbedrijven (Union Minière en Geomines) en andere ondernemingen.
De spreiding van dit soort centra werd uitgebreid na de Tweede Wereldoorlog, als er een nieuw élan kwam in de sociale ondersteuning van het koloniseren.
In 1940 werd er gelobbyd om MADIC meer slagkracht te geven via overheidssteun. Men wou werksters aantrekken die “zedelijk gaaf zijn, karaktersterkte hebben, over klaar doorzicht en weerstandsvermogen beschikken, (met een loon dat) onafhankelijk bestaan verzekert en toelaat om beroepsleven en sociale verplichtingen te kunnen uitleven en zich te verzekeren tegen de verdere levensrisico’s (bedoeld werd ziekte ten gevolge van tropenwerk, pensioen enz.)”.
Na de oorlog volgde het antwoord.
Het ministerie van Koloniën zette in op de uitbreiding van de sociale centra en koos voor een steviger inzet van sociale werksters. Een aanzet daarvoor kwam van de minister zelf, Robert Godding, met een eigen actie (cfr. conferentie te Antwerpen op de 'liberale sociale school' in oktober 1945).
De formule van uitbreiding van de foyers was typisch Belgisch: MADIC voert uit en de overheid subsidieert en inspecteert. De oproep voor koloniale sociale werksters werd ook krachtiger met veel klemtoon op persoonlijke sterkte en weerstand tegen ontgoochelingen, eenzaamheid, “vermoeienis”, kunnen steunen op een “godsdienstig leven' (...) en de moed tot een leven van zelfvergetelheid en naastenliefde.”
Het succes was voldoende groot, want in 1951 werd de opleidingsspecialisatie voor koloniale werksters verankerd, gecontroleerd en betaald door het ministerie van Koloniën.
Eind 1956 was de balans van MADIC: 39 werksters zijn verspreid over 11 centra: 13 maatschappelijk werksters en 4 verpleegsters, 13 huishoudregentessen en 9 technische regentessen.
Al of niet op grond van dit succes werden in het daaropvolgend jaar stappen ondernomen voor een aparte opleiding voor Congolese sociale werksters, inzetbaar als hulpmonitrices. Martha Boudry in 1957 met een strategische voorlichtingsronde in Vlaanderen.
De jaren vijftig waren het hoogtepunt van het koloniale sociaal werk, maar in 1959 keerde het tij. Het Congolese verzet tegen de kolonisering trof ook het sociaal werk: de maatschappelijk wersters moesten vluchten!
Publicatiedatum: 17-04-2014
Datum laatste wijziging :03-11-2014
Auteur(s): Wim Verzelen,