1792Voorlopers: Condorcet e.a. Van `t Nut over de fondsen tot de standenbewegingen
De term “Sociaal-Cultureel Werk” (SCW) is in de jaren 50 van vorige eeuw ontstaan. Voor de oorsprong ervan kan worden verwezen naar de Amsterdamse hoogleraar Tonko T. ten Have . Hij trok een scheidingslijn tussen het reguliere onderwijs en de beroepsopleiding enerzijds en al het werk gericht op de sociale en/of culturele ontwikkeling van grote bevolkingsgroepen anderzijds.
Buitenlandse ideeën en instellingen hebben een duidelijke rol gespeeld in de opkomst van “volksontwikkeling c.q. volksopvoeding”. Vooreerst is er de Franse Revolutie met J.M.A. Condorcet die in 1792 een plan ontwikkelde voor “instruction publique”: een alle leeftij-den en alle sociale klassen omvattend systeem van openbaar onderwijs, dat “onder de burgers een feitelijke gelijkheid van kansen” tot stand moest helpen brengen. Concreet bepleitte hij de oprichting van “zondagsscholen”, een idee dat pas in 1832 werd gerealiseerd. België volgde in 1842 met een onderwijswet die voorzag in de oprichting van “écoles d’adultes/zondagsscholen”. In 1845 telde men 1.069 scholen met in totaal 169.706 “leerlingen”, vooral jongeren tussen 15-20 jaar. Een tweede inspiratiebron is de in 1784 in Edam opgerichte “Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen”, die in de lijn van de Aufklärung, het motto "Kennis is de weg naar persoonlijke en maatschappelijke ontwikkeling" koos en vooral op de burgerij gericht was. Tussen 1815-1830 telde men in Vlaanderen een 10-tal afdelingen van “het Nut”. Nicolai Grundtvig, oprichter van de Folkehøjskole, leverde het model voor de eerste Nederlandse (1932) en Vlaamse Volkshogescholen (1952).
De verbinding tussen “Volksverlichting” en Vlaamse ontvoogding leidde in 1851 tot oprichting van het Willemsfonds, de eerste Vlaamse cultuurstichting ter bevordering van Vlaamse taal en literatuur. Daarmee zijn twee constanten genoemd die de verdere evolutie van “volksopvoeding” hebben bepaald: kennisgerichte ontplooiing en Vlaamse ontvoogding in een Fransgerichte staat. Op politiek vlak heerste toen het unionisme tussen katholieken en vrijzinnigen. Toen het Willemsfonds in 1862 voor vrijzinnigheid koos en de liberale regering Frère-Orban in 1878 voor exclusief rijksonderwijs opteerde, kwam het tot een eerste schoolstrijd tussen de twee ideologische zuilen. In dat kader moeten we de oprichting van het Davidsfonds in 1875 situeren: het noemde zich “rechtzinnig katholiek” en telde, met de steun van de clerus, spoedig honderden afdelingen. Zo komen we bij een derde constante: de strijd tussen katholieken en vrijzinnigen, die leidde tot een verzuiling die tot op vandaag institutioneel en wettelijk verankerd is.
De 19e eeuw was ook het tijdperk van de eerste industriële revolutie in mijnbouw, metaal en textiel, met als direct gevolg landvlucht en proletarisering van de arbeidersmassa. In de lijn van Franse en Duitse ontwikkelingen werd, na soms bloedige stakingen, in 1885 de Belgische Werklieden Partij opgericht. Dat leidde tot de uitbouw van een socialistische zuil, met naast partij en syndicaat, ook socio-culturele organisaties als de “Centrale voor ArbeidersOpvoeding” en de "Socialistisch Vooruitziende Vrouwen" (de eerste in 1911, de tweede in 1922 met eerdere aanloop). Mee in reactie daarop richtten de katholieken verschillende standenorganisaties op: de Boerenbond (1890), het Nationaal Christelijk Middenstandsverbond (1929) enz. Hiermee is een vierde constante genoemd: de sociale strijd tussen bevolkingsgroepen en “standen”. Het wisselspel tussen de genoemde constanten leidde tot een hele waaier van verzuilde standsgebonden organisaties, dan nog eens opgesplitst volgens geslacht – vooral in het katholieke bevolkingsgedeelte.
Parallel zijn er ontwikkelingen in het jeugdwerk, met inspiratoren als Baden-Powell (scoutisme, 1907), Giovanni Bosco (patronaten, 1844), het AKVS (1903), Jozef Cardijn (KAJ, 1924) – waar eerder genoemde constanten ook hun rol speelden. Een beetje aan de zijlijn van dit ideologisch gekleurde wissel- en tegenspel ontstond, kort na WO1, een aantal organisaties en verenigingen in het kunstculturele en muzische domein: theaterverenigingen, volksdans- en muziekverenigingen, foto- en filmclubs, koororganisaties, enzovoort.
Twee vaststellingen tot besluit: 1. De huidige veelvormige structuur van het sociaal-cultureel werk vindt grotendeels zijn oorsprong in de ontwikkelingen in de 19e en begin 20e eeuw. Eens te meer vindt het heden zijn “spiegel” in het verleden. 2. Het valt op hoezeer de socio-culturele ontwikkelingen voor Wereldoorlog II gedragen werden door “initiatief van onderop”, waarbij de overheid een geringe rol heeft gespeeld.
Tekst van prof.em.dr.W.Leirman.