1911C.A.O. en... Kadervorming en professionalisering
De organisatie en dagelijkse werking van het SCW werden van bij het begin vooral gedragen door leden die als vrijwilligers, leidinggevende en ondersteunende taken op zich namen. In het jeugdwerk waren het jongvolwassenen, soms ook volwassenen, die als leider of leidster optraden. In het katholieke jeugdwerk nog extra bijgestaan door priesters (zgn.proosten of aalmoezeniers). In andere bewegingen door leerkrachten en medewerkers van o.m. vakbonden en mutualiteiten.
In de bovenlokale hoofdkwartieren functioneerden zogeheten “vrijgestelden”, leden van de organisaties vrijgesteld van het uitoefenen van een regulier beroep en die - tegen een relatief bescheiden loon - de lokale en regionale vrijwilligers ondersteunden en vormden. Voor wat de socialistische organisaties betreft werd hun opleiding verzekerd vanuit de vanaf 1911 actieve Centrale voor Arbeidersopvoeding van Hendrik De Man, het eerste specifieke instituut voor kadervorming.
Bovendien waren/zijn in het sociaal-cultureel volwassenenwerk een aanzienlijk aantal nevenambtelijke medewerkers aan de slag. Ze zijn bekend als sprekers, lesgevers, voordrachthouders of cursusleiders die - tegen een honorarium - hun domein- of thema-specifieke expertise ter beschikking stellen.
Vanaf de jaren 60 in de 20e eeuw tekent zich een dubbele evolutie af:
• het aantal beroepskrachten neemt toe, grotendeels dankzij de subsidiëring door de overheid;
• een groeiend aantal heeft een basisopleiding, die min of meer specifiek voorbereidt op een functie in het jeugdwerk, volwassenenwerk, buurt- en opbouwwerk;
• nog later, vanaf de jaren zeventig en vooral in de jaren tachtig en negentig, begonnen de gemeentebesturen gespecialiseerde ambtenaren voor cultuur, jeugd en sport aan te werven. Voor cultuur en jeugd ontvingen deze ambtenaren ook een Vlaamse loonsubsidie, maar niet voor de jeugdconsulenten.
Deze aanwervingen zijn een gevolg van de maatschappelijke waardering voor het SCW en beogen ruimere werkingsmogelijkheden en kwaliteitsverbetering. Termen en functies zoals educatief medewerker, jeugdconsulent, stafmedewerker of cultuurfunctionaris doen hun intrede. Door de organisatie van de bedoelde opleidingen wenste men de onderbouwing en ontwikkeling van het werk te stoelen op gesystematiseerde praktijkkennis en op wetenschappelijke theorievorming en onderzoek. Deze professionalisering zorgde ook voor - meestal latente maar soms openlijke - spanningen vanwege de vrees voor verambtelijking, het wegdeemsteren van idealisme en engagement en het naar de marge verdringen van de (beleids)vrijwilligers. De bedoeling was, volgens W. Leirman, een evolutie te bewerkstelligen “van goed gemotiveerd amateurisme naar gemotiveerde deskundigheid”.
Inherent aan het proces van professionalisering is dat de functie- en taakomschrijvingen meer en meer geëxpliciteerd en gedifferentieerd worden en dat de kwalificatievereisten specifieker worden omschreven en in opleidings- en competentieprofielen vertaald.
Wat de opleiding en deskundigheidsbevordering van de beleidsvrijwilligers en beroepskrachten betreft is in het jeugdwerk in Vlaanderen de term “kadervorming” een vertrouwd begrip. Kadervorming, gegeven door erkende jeugdwerkorganisaties en volgens de decretale regels, kan leiden tot een attest, erkend door het Departement Cultuur, Jeugd en Media. Decennia geleden gebeurde dat door het Centraal Kaderinstituut. De huidige regeling van de kadervorming voor jeugdverantwoordelijken is een onderdeel van het Decreet op het vernieuwd jeugd- en kinderrechtenbeleid. Daarin zijn opgenomen de erkenning van (1) animator, (2) hoofdanimator en (3) instructor in het jeugdwerk. In vele gevallen geeft het gemeentebestuur een subsidie aan jongeren die een attest ontvingen.
In de wereld van het sociaal-cultureel werk met volwassenen zijn de termen “opleiding” en “bijscholing“ meer courant. Het gaat daarbij om een bonte variatie aan eigen cursussen en studiedagen.
Met de opkomst van de koepelorganisaties en later de oprichting van het Vlaams Centrum voor Volksontwikkeling en het huidige Socius, werd de deskundigheidsbevordering - vooral als bijscholing betreffende actuele ontwikkelingen, nieuwe methodieken en werkvormen - uitgebreid en deels ook gebundeld.
De rol van de overheid in het leveren van een aanbod is altijd vrij beperkt gebleven. Denk aan de Belgisch-Nederlandse bijscholingscursus voor staffunctionarissen uit het vormings- en ontwikkelingswerk en de cursussen voor creatieve expressie georganiseerd door het Bestuur voor Jeugdvorming resp. DACEB: Dienst Animatie, Creatieve Expressie en Begeleiding, 1961-1968 o.l.v. August J. Bal.
De overheid speelde wel een actieve rol via de opleidingen in het reguliere onderwijs. Tussen 1952 en 1964 liep in sociale hogescholen een erkende specialisatie “Volkopvoeding”, die vanaf 1965 werd omgedoopt tot de optie “Sociaal-cultureel werk”. Ook in het Onderwijs voor Sociale Promotie, nu de Centra voor Volwassenenonderwijs, werden enkele opleidingen als bijscholingen erkend.
Van hun kant organiseerden drie universiteiten specifieke opleidingen: Sociale Pedagogiek, KU Leuven (1966), Sociale Agogiek UGent (1967) en Sociale en culturele agogiek, VUB (1971). Deze universitaire opleidingen bieden een brede basisvorming die voor het SCW van belang is, maar daartoe niet strikt beperkt. Overigens is het beroep van sociaal-cultureel werk open, met toegang vanuit diverse basisopleidingen, al dan niet met vereisten tot specifieke bijscholing.
Tekst van prof.em.dr.H. Baert i.s.m. prof.dr.G. Redig
Publicatiedatum: 08-05-2013
Datum laatste wijziging :15-06-2018
Auteur(s): Herman Baert, Guy Redig,