1963Culturele centra van toen Nu cultuur- en gemeenschapscentra!
Het ontstaan van culturele centra dateert van 1963. Toenmalig minister voor Nederlandse cultuur Renaat Van Elslande gaf aan de ‘Studiegroep voor Kultuurbevordering’ (KU Leuven, prof. F. Van Mechelen) de opdracht voor een studie over de culturele infrastructuur. De voornaamste conclusies: de bestaande infrastructuur voldoet niet aan de behoeften, is verouderd, slecht uitgerust én verzuild. Hierin vond Van Elslande de basis voor een beleid dat de ontwikkeling van een netwerk van polyvalente, niet-verzuilde culturele centra bevorderde. In deze centra is, vanaf de beginperiode, het receptieve aanbod prioritair. Dat is het aanbod dat uitgaat van sociaal-culturele verenigingen en groepen en gebruik maakt van de infrastructuur en eventueel andere dienstverlening van het centrum. Het gaat voor op het aanbod dat door het cultureel centrum zelf wordt gerealiseerd. Volgens Frans Van Mechelen, volgende minister en beschouwd als de vader van deze centra, moesten ze ook democratisering van de cultuur bevorderen door geografische en sociale spreiding. In werkelijkheid was het beleid in de beginperiode sterk ‘infrastructuur-gericht’, mogelijk gemaakt door een flinke financiële ondersteuning (KB van 13 mei 1965).
Met de eerste grondwetsherziening van 1970 wordt voortaan het beleid m.b.t. de culturele centra bepaald door de Vlaamse cultuurgemeenschap. Het decreet van 16 juli 1973 betreffende de toekenning van weddetoelagen aan cultuurfunctionarissen werkzaam in erkende culturele centra, beoogde verder ook de professionalisering van de sector.
Eind jaren 70 ontstond, naast het netwerk van culturele centra, een grote verscheidenheid aan kunstencentra (bv. STUK in Leuven, de toenmalige De Singel in Antwerpen, Vooruit in Gent). Ze kennen specifieke ontwikkeling en subsidiëring. Hier stonden kunstcreatie en -presentatie van nieuwe nationale en internationale ontwikkelingen in de podiumkunsten centraal. Dat verscherpte de vraag of een cultureel centrum uitsluitend receptief moest werken, dan wel meer een eigen programma mocht ontwikkelen.
Tegen die achtergrond werd in 1982 door de Federatie van Vlaamse Erkende Culturele Centra een ‘Werkgroep functieanalyse culturele centra‘ opgericht. Het Studiecentrum voor Vrijetijdsagogie van de Rijksuniversiteit Gent werd gevraagd te onderzoeken hoe culturele centra hun functie konden innoveren. Dit onderzoek (Faché, 1985)leverde o.a. het voorstel op om het eigen initiatief van het cultureel centrum uit te breiden en een nieuwe invulling te geven aan de receptieve functie.
Pas in het decreet van 24 juli 1991 werd de mogelijkheid tot het zelfstandig organiseren van activiteiten, expliciet als doelstelling vermeld. Dit decreet beperkt de toelagen niet meer tot weddesubsidiëring maar heeft het over ’subsidies voor de werking’. Belangrijk in dit decreet is ook het feit dat er per gemeente slechts één cultureel centrum wordt erkend. Door de fusies van gemeenten (1977) waren er in sommige gemeenten meerdere centra erkend. Eén centrum kon dan hoofdcentrum worden en andere wijkcentra. Wijkcentra konden ook elders komen.
Door de enorme toename van culturele centra dreigde er een overaanbod. Een erkenningsstop in 1996 en een stop op personeelsuitbreiding leidde tot een nieuwe periode met een nieuw decreet in 2001.
Dit decreet van 13 juli 2001, was gericht op het stimuleren van een kwalitatief en integraal lokaal cultuurbeleid, koos radicaal voor het lokale beleidsniveau. Dat betekende een fundamentele verandering. De centra werden één van de actoren binnen een lokaal verankerd integraal cultuurbeleid. Samenwerking en afstemming tussen de verschillende culturele actoren werd prioritair. Daarenboven streefde dit kaderdecreet een planmatige geografische spreiding van cultuurcentra over Vlaanderen na. Op basis van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, dat o.a. rekening houdt met de stedelijkheidsgraad van de gemeente, kregen bepaalde gemeenten de mogelijkheid tot het oprichten of doorstarten van een cultureel centrum naar een cultuurcentrum. Voor een tweede groep gemeenten werd het mogelijk om het cultureel centrum om te vormen tot een gemeenschapscentrum. Het gemeenschapscentrum heeft dezelfde opdrachten als een cultuurcentrum (bevorderen van cultuurparticipatie, gemeenschapsvorming en cultuurspreiding), maar dan voor de eigen lokale context, terwijl het cultuurcentrum die opdrachten vervult voor een regionaal gebied.
Het decreet van 6 juli 2012 behield een Vlaamse subsidie voor het gemeentelijk cultuurbeleid, maar schroefde het aantal verplichtingen en criteria drastisch terug. Het cultuurbeleidsplan bleef behouden.
Sinds januari 2016 zijn de middelen van het lokaal cultuurbeleid - dus ook die van de cultuurcentra - geïntegreerd in het Gemeentefonds. Gemeenten zijn vrij in de besteding, er zijn geen Vlaamse richtlijnen meer. De verantwoordelijkheid voor het voeren van een lokaal cultuurbeleid ligt dus voortaan volledig bij de gemeentebesturen. Het decreet lokaal cultuurbeleid blijft echter gelden voor (1) gemeenten in het tweetalig gebied Brussel Hoofdstad (2) voor de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) en (3) voor de faciliteitengemeenten in de Vlaamse Rand. Ook de bepalingen voor organisaties met een specifieke opdracht (zoals VGC, Cultuurconnect, VVBAD...) blijven voorlopig ongewijzigd, evenals de intergemeentelijke samenwerking voor afstemming van het cultuuraanbod en de communicatie. Tekst van prof.em. dr. Willy Faché
Publicatiedatum: 12-05-2014
Datum laatste wijziging :15-06-2018
Auteur(s): Willy Faché,