1994 Participatie
Participatie en diversiteit
eerste   vorige   homepage   volgende   laatste

’Participatie’ heeft een veel langere, bredere en meer gelaagde geschiedenis dan op het eerste gezicht lijkt. Al in de negentiende eeuw leerden sociale initiatieven het ‘gemene volk’ de burgerlijke waarden en normen te verinnerlijken door participatie. Door deel te nemen aan een overwegend verzuild sociaal-cultureel aanbod kon het volk emanciperen en konden bedreigende individuele en sociale ongelijkheden zogenaamd worden overwonnen.

Deze normatieve agenda en invulling werden kort na de Tweede Wereldoorlog uitvergroot: participatie werd dé manier om de gemeenschap te (re)produceren. Iedereen moest meedoen, waartoe of waaraan was minder belangrijk.
In de jaren 1960 en 1970, onder invloed van migratie en een groeiende maatschappelijke diversiteit, werd participatie door meer radicale bewegingen (opnieuw) verheven tot een politieke kwestie. De participatie van elke burger in de samenleving vormde de inzet van maatschappelijke strijd. Deze participatiegedachte kreeg in 1994 ook op beleidsniveau de nodige navolging. In ’artikel 23’ werd het recht op maatschappelijke en culturele ontplooiing in de Grondwet ingeschreven. Tegelijk benadrukte het Algemeen Verslag van de Armoede de culturele dimensie van het armoedeprobleem.
Participatie mocht niet langer een strategie van toeleiding naar het bestaande aanbod zijn, noch een poging om mensen te disciplineren. Integendeel, participatie moest een manier zijn om te luisteren naar de leefwereld van mensen zelf. En dan niet om hen te ‘verheffen’ en zo te ‘onderwerpen’, wel om hen te verbinden met maatschappelijke hulpbronnen en cultuur an sich te diversifiëren.

Vandaag zijn vrijwel alle bovenstaande participatie-opvattingen en -praktijken nog steeds terug te vinden. Ingegeven door een toenemende secularisering en (maatschappelijke) (super)diversiteit, en vanuit de vaststelling en de bezorgdheid dat de kloof tussen vraag en aanbod groeide en niet iedereen op gelijke wijze kon (mocht) participeren aan (in) het sociaal-culturele veld, trad de overheid evenwel almaar meer sturend en stimulerend op. Sinds eind jaren 90 ontstonden zo - naast het verzekeren van een uitgebouwd en verspreid sociaal-cultureel aanbod - heel wat projecten en beleidsinstrumenten om participatiedrempels te verlagen en een divers bereik te stimuleren.
Dat ging van kortingssystemen tot kunsteducatieve en sociaal-artistieke praktijken, van integratie en participatie in de decreten cultuur, jeugd en sport tot het effectieve Participatiedecreet. Er werd op verschillende sporen ingezet: van ‘toegang tot’ tot ‘opbouw van’; van een ‘publieksbemiddeling’ als receptief doorgeefluik tot een publiekswerking die samen vormgeeft. Of nog: van deelnemen tot deelhebben, en van toeleiding tot coproductie en co-creatie.

En wat wil het sociaal-cultureel werk nu verder? Waar willen we met onze participatietrajecten en adviesraden allerhande naartoe? Ondersteunen we multi-etnische zelforganisaties en hun federaties in hun professionaliseringsproces, of trekken we hen in het bad van de ‘blanke’ verenigingen? Mogen mensen in armoede ook aansluiting vinden bij een kring ‘type ‘Davidsfonds’ of gaan ze beter op stap met een armoedeorganisatie? En waarom?

Het lijkt erop dat het sociaal-cultureel werk almaar vaker kind is van de bredere culturele rekening. Het recht op ontplooiing, waarbij de uitkomst opengelaten wordt, moet wijken voor een plicht tot participatie aan een bepaald aanbod. Het sociaal-cultureel werk lijkt zich op die manier steeds meer in een methodische logica te laten vangen. Praktijken neigen “te evolueren naar technische tussenkomsten gebaseerd op methoden die hun werkzaamheid, los van de sociale en politieke context, bewezen hebben” (Lorenz et al., 2011: 135).
Dit loslaten van de sociale en politieke context houdt het risico in dat de diversiteit in betekenisverlening aan het sociaal-cultureel werk uit het oog wordt verloren.
In die zin zou de hoe-vraag binnen het sociaal-cultureel werk wat plaats mogen ruimen voor de waartoe-vraag. Sociaal-culturele praktijken, beleid én wetenschap moeten buiten de lijntjes (durven) kleuren van de verwachtingen, voorbij probleemmanagement en goed bestuur. Participatie is niet ‘meedoen’ aan een reeds uitgestippeld traject. Participeren gaat net over reële tweezijdigheid, over het erkennen van ieders bijdrage in de vormgeving van de samenleving. Zo kan ook non-participatie aan het aanbod betekenisvol zijn. Bijvoorbeeld omdat mensen zich door een bepaald aanbod niet aangesproken weten, of menen dat het hen niets kan bijbrengen. Het in beeld houden van die non-participatie en de achtergronden ervan, inclusief het meespelen van eventuele machtsmechanismen, is daarom belangrijk.

De recente politieke keuze om het Participatiedecreet systematisch af te bouwen als apart, sectoroverschrijdend instrument kan in dit opzicht als illustratief worden beschouwd. Zo werken binnen dit decreet actueel twee instellingen, Publiq en Demos, met een verschillende en complementaire participatiedoelstelling. Publiq zet in op de promotie van de Uitpas, een instrument dat op lokaal niveau de deelname aan tal van cultuur-, jeugd- en sportinitiatieven en -evenementen laagdrempelig wil maken. Demos stimuleert als kenniscentrum specifiek de participatie van kansengroepen en beheert onder meer de lokale netwerken waarin financiële steun (via het Participatiefonds) aan mensen en gezinnen in armoede wordt georganiseerd via lokale partners.

De sluipende ontmanteling van het Participatiedecreet maakt dat de achterliggende, meer structurele visie op het bestrijden van uitsluiting, het bevorderen van interculturaliteit en actieve solidariteit, en de participatieve rol van sociaal-culturele actoren in dit geheel, het gevaar loopt om van de agenda te verdwijnen. Finaal komt zo de politieke, kwalitatieve dimensie van participatie (terug) in het gedrang en wordt (opnieuw) een meer te beheersen en te monitoren invulling van participatie – het ‘deelnemen’ – centraal geplaatst.

Publicatiedatum: 00-00-0000
Datum laatste wijziging :11-09-2018
Auteur(s): Evelyne Deceur,
medewerkster vakgroep Sociale agogiek Universiteit Gent
Extra De tekst is een coproductie van Evelyne Deceur, An De bisschop en Griet Roets, Universiteit Gent, vakgroep sociale agogiek.
Verder studeren
Literatuur
eerste   vorige   homepage   volgende   laatste