Verwante vensters
1903 Vereniging van Woningopzichteressen
Van woninginspectie naar huismeesterschap
eerste   vorige   homepage    

Wonen moet je leren – met die beschavingsmissie was Octavia Hill in de jaren zestig van de negentiende eeuw in Londen begonnen met het sociaal beheer van woningen waarin de armste arbeidersgezinnen een plek kregen. In haar ogen was goede volkshuisvesting een voorwaarde voor volksontwikkeling. Woningopzichteressen haalden wekelijks de huur op, zorgden dat gebreken hersteld werden en gaven advies bij werkloosheid of schulden. Daar stond tegenover dat de bewoners zich netjes moesten gedragen en geen overlast voor anderen zouden veroorzaken. Door persoonlijke contacten moesten opzichteressen de arbeidersklasse verheffen tot een hoger beschavingspeil.

Helene Mercier gaf het werk van Octavia Hill in 1886 in Nederland bekendheid met haar boek Over arbeiderswoningen. Twee bij de eerste Amsterdamse sociale woningbouw betrokken vrouwen, Johanna ter Meulen en Louise Went, trokken beginjaren negentig naar Londen om daar het vak te leren. Toen in 1901 de nieuwe Woningwet een aanzienlijke uitbreiding van het aantal door woningbouwverenigingen gebouwde sociale huurwoningen mogelijk maakte, voorzagen zij dat het woningmaatschappelijkwerk een enorme vlucht zou nemen. Daarom namen zij in 1903 het initiatief tot de oprichting van een ‘Vereniging van Woningopzichteressen’ - de eerste ‘sociaal werk’-beroepsvereniging in Nederland.
De opzichteressen zagen hun woningwerk niet als een vorm van liefdadigheid, maar als een vak, waarvoor door bouwverenigingen en particuliere huizenbezitters salaris moest worden betaald en waarvoor mensen opgeleid moesten worden. Er waren daarom nauwe banden met de Opleidingsinrichting voor Sociale Arbeid, die vanaf 1899 de eerste beroepsopleiding voor maatschappelijk werkers verzorgde. Van de eerste lichtingen ‘afgestudeerden’ haalde het grootste deel het diploma woningopzichteres.
Tijdens de oprichtingsvergadering werd lang gediscussieerd over de naam ‘Vereniging van Woningopzichteressen’, die immers impliceerde dat mannen geen lid konden worden. Op twee aanwezigen na vond iedereen dat vooral vrouwen over de talenten beschikten om ‘van vrouw tot vrouw’ de bewoonsters van advies te dienen. Wonen was geen mannenzaak.
Deze exclusieve claim heeft de Vereniging uiteindelijk de das omgedaan. Toen het aantal sociale huurwoningen aanmerkelijk toenam kozen woningbouwverenigingen steeds vaker voor een man als opzichter, die naast het wekelijks ophalen van de huur ook steeds meer de rol kon gaan spelen van sociaal beheerder, eigenlijk het type huismeester zoals we dat vandaag de dag nog steeds kennen. De woningopzichteressen hadden daarbij het nakijken.

In de jaren vijftig verdween de Vereniging geruisloos van het toneel. In 1953 werd nog wel het vijftigjarig bestaan gevierd, en in 1959 veranderde ze de naam in Vereniging voor Sociaal Woningbeheer, maar die stierf snel daarna een stille dood. In de turbulente jaren die daarop volgden werd de oude woninginspectie en het vak van woningopzichteres symbool voor betutteling en paternalistische bemoeizucht. Woningbouwverenigingen schaften langzaam maar zeker het woonmaatschappelijk werk af. Zo ging je niet met burgers om, was de nieuwe opvatting. Moderne burgers lieten zich bovendien niet meer zo gemakkelijk de les lezen. Mensen zijn immers zelf verantwoordelijk.
De praktijk blijkt echter weerbarstiger. Zeker in achterstandswijken, met een zeer heterogene bevolkingssamenstelling, gaat het (samen)wonen niet vanzelf goed. Mensen bezorgen elkaar (geluids)overlast, en achter de voordeur wil ook nog wel eens het nodige mis gaan (mishandeling, verwaarlozing kinderen). De laatste decennia trekken daarom opnieuw steeds meer professionals de buurten en woningen in om sociale processen in goede banen te leiden. Ze noemen zich geen woningopzichteressen meer, maar buurtbeheerders, buurtconciërges, huismeesters, sociale beheerders, buurtregisseurs. (Zie ook: 1993 - Bemoeizorg.) Ze strijden ook minder dan hun voorgangsters tegen verpaupering en verkrotting; ze hebben hedendaagse doelen: leefbaarheid, veiligheid, activering. (Zie ook: 1947 - de wijkgedachte.) Maar wie ze over hun werk hoort praten, merkt al snel dat ze uit het zelfde (sociale) hout gesneden zijn als hun voorgangers een eeuw geleden.

Publicatiedatum: 01-03-2009
Datum laatste wijziging :17-05-2019
Auteur(s): Jos van der Lans,
Verwante vensters
Extra Beroepsorganisaties
Sociaal werkers hebben in Nederland lange tijd onder de hoede van regenteske en verzuilde organisaties gewerkt. Daarom hebben zelfstandige onafhankelijke beroepsorganisaties zich nooit sterk ontwikkeld. Zo ontstond pas in 1947 de Nederlandse Bond voor Maatschappelijk Werkers, die momenteel functioneert onder de naam Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW). Naast deze beroepsorganisatie kende de sociale sector tot 2010 Phorza (beroepsorganisatie voor sociale, (ortho)pedagogische en hulpverlenende functies) en BON (Beroepsvereniging Opbouwwerkers Nederland), maar deze beide organisaties hebben zich opgeheven. Het is tekenend voor de geringe bereidheid van professionals om zich beroepsmatig te organiseren. Toch heeft de BPSW met in 2016 circa 4.500 leden haar positie weten te versterken.
Verder studeren
  • Maarten van der Linde (2013), Basisboek geschiedenis Sociaal Werk in Nederland Amsterdam: SWP, vijfde druk. Hoofdstuk 8.
  • Ali de Regt (1995), Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid. Ontwikkelingen in Nederland 1870-1940. Amsterdam: Boom. Met name: hoofdstuk VII, ‘Woningopzichteressen en beschaving’, pp. 175-198.
Literatuur
Aanvullend materiaal
Links
Studieopdrachten Klik hier om de studieopdrachten te bekijken
Video



Gepubliceerd op 24 apr. 2015
Wat was de vijfde en tevens Laatste Dag van de Huismeester een mooie dag! Je bent naar huis gegaan met een heleboel -misschien wel- nieuwe informatie. In dit filmpje blikken we kort terug op de laatste dag.

eerste   vorige   homepage