Geadopteerd door: |
Jan Klootsema (1867 - 1926)jeugdzorg, wetenschap’architect van de residentiële orthopedagogiek’, publiceerde als adjunt-directeur van het Rijksopvoedingsgesticht in Alkmaar het eerste overzicht van ’kindergebreken’. Op 11 juli 1926 werd Jan Klootsema, directeur van ‘De Kruisberg’ te Doetinchem, het Rijks Opvoedingsgesticht (ROG) voor Jongens, dood in zijn huisbibliotheek gevonden. De zwaarlijvige man, die al langer met zijn gezondheid kwakkelde, overleed aan een hartstilstand. Op de werktafel lag zijn psalmboek opengeslagen bij psalm 41: ‘Welzalig hij, die zich verstandig draagt / Bij een ellendig mensch: / De Heer zal hem, wanneer hij treurt en klaagt, / Bevrijden naar zijn wensch…’. Kort voor zijn overlijden was hij nog omstandig gehuldigd voor 25 jaar trouwe dienst bij het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen. Zijn vriend dr. R. Casimir (1877-1952), hoogleraar pedagogiek te Leiden, bezong zijn betekenis voor de ontwikkeling van de toegepaste pedagogie, terwijl hoge ambtenaren van het Ministerie van Justitie, de burgemeester van Doetinchem en naaste collega’s hem uitbundig prezen om zijn opvoedende werk. Aan zijn teraardebestelling werd in de landelijke pers uitgebreid aandacht besteed. Misdeelde kinderen Nationaal en internationaal stond hij bekend als voorvechter van een nieuwe pedagogische strategie, waarmee door tehuisopvoeding straatboefjes en jeugdige lanterfanters omgevormd moesten worden tot eerbare leden van de Nederlandse samenleving. Dat hij reeds in 1899 als hoofdonderwijzer van de School voor Achterlijke Kinderen te Amsterdam de fundamenten had gelegd voor het onderwijs aan kinderen met een leerachterstand, was toen al bijna vergeten. In Klootsema’s tijd was opvoeding van kinderen met een misdadige aard in de ROG’s nog op militaire leest geschoeid. Door een strakke disciplinering moest hen eerbied voor gezag worden ingeboezemd. Klootsema beschouwde deze misdadige kinderen echter als ‘misdeelde kinderen’, die leden onder hun pedagogische pathologie. Door deze kinderen een pedagogische therapie te geven, zouden ze worden opgevoed tot waardevolle burgers. Klootsema’s vernieuwende inzichten vonden zelfs de weg naar de politieke arena. Bij de discussie over de voorstellen van de nieuwe Kinderwetten (1899) hadden verschillende kamerleden er nadrukkelijk op gewezen, dat de nieuwe dwangopvoeding pedagogisch diende te zijn. Klootsema’s studie Misdeelde jeugd (1904) – geschreven ter voorbereiding op de college’s over dit onderwerp die hij zou houden voor het Amsterdamse Nutsseminarium – vormt de theoretische grondslag van de vernieuwde ‘pedagogische’ dwangopvoeding. Reformpedagogiek Klootsema’s ideeën sluiten aan bij de pedagogische en onderwijskundige vernieuwingen en veranderingen aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw, waaronder de Reformpedagogiek. Bij hem komt het er, kort gezegd, op neer, dat opvoeders gericht leiding dienen te geven aan de ontwikkeling van kinderen. Hiermee plaatste hij zich lijnrecht tegenover traditioneel denkende en handelende pedagogen uit zijn tijd, die de kwade kinderneigingen als uitgangspunt namen: deze neigingen moesten worden uitgeroeid, zeker als de ontwikkeling van een normale persoonlijkheid door erfelijke minderwaardigheid werd belemmerd. Medici hadden hierover al gepubliceerd, maar hun werk was niet de plek waar Klootsema zocht. Hij zag het veeleer als een belangrijke taak van de opvoeder de opvoedeling bewust te maken van de mogelijkheden en onmogelijkheden, die erfelijke eigenschappen en goede en slechte neigingen hem bieden. De taak van de opvoeder is de opvoedeling te leren deze mogelijkheden te beheersen, door versterking van het bewustzijn, een functie die Klootsema verbond met de ‘secundaire functie’ uit het persoonlijkheidsstelsel van de Groningse hoogleraar psychologie G. Heymans (1857-1930). Deze verstond daaronder ‘de mate van nawerking, die eene vroegere voorstelling of aandoening, ook wanneer hare aanwezigheid in het bewustzijn niet meer is te constateren, toch nog in het bewustzijn uitoefent’. Mensen bij wie de ‘primaire functie’ dominant is, missen, aldus Heymans, continuïteit in handelen en denken, waardoor hun oordelen en stemmingen overwegend door toevalligheden worden beheerst. Klootsema redeneerde dat de secundaire functie, waarmee hij het bewustzijn voor ogen had, de ondergrond vormde van het geestelijk leven: als het bewustzijn niet de boventoon voert, dan is er wangedrag. Met het binnenhalen van deze inzichten baseerde hij zijn pedagogiek deels op empirisch gefundeerde inzichten uit de toenmalige psychologie. Straffend optreden zinloos Klootsema’s uitgangspunt was de heropvoeding van ‘misdeelde’ kinderen, waarmee hij meisjes en jongens met intellectuele, zintuiglijke en bovenal morele tekorten voor ogen had. Deze morele tekorten manifesteerden zich in wangedrag, zoals stelen en zwerven, deels ten gevolge van hereditaire afwijkingen. Daarmee bleef deze groep kinderen achter in de evolutie van het menselijke ras en vormde zij een bedreiging voor de culturele vooruitgang. Het diagnosticeren van deze pedagogische pathologie werd gevolgd door een pedagogische therapie. Tegenover een bederfelijke en bedorven aard was straffend optreden volgens Klootsema zinloos. Deze kinderen moest geleerd worden hun slechte eigenschappen te herkennen, om ze vervolgens het betreffende tekort te leren onderdrukken. Goede eigenschappen dienden te worden versterkt en als richtsnoer in het dagelijkse leven te worden aangewend. Hierin week hij niet af van de algemene opvoedingsidealen van die dagen. Het geweten werd, volgens Klootsema, ontwikkeld door een jarenlang verblijf binnen een inrichting met een vaste structuur van dagelijkse ritmes: onderwijs, vakscholing en nuttige vrijetijdsbesteding, ingebed in hygiënisch verantwoorde, overzichtelijke en functionele ruimten, waarbij een vrolijk prentje aan de muur overigens niet mocht ontbreken. Pedagogische therapie Naast deze tijd-ruimte disciplinering was de ‘paedagogische therapie’ gebouwd op de ‘levenwekkende persoonlijkheid van de opvoeder’. Door na te denken over de eigen culturele en sociale wortels, ontwikkelde de opvoeder zijn ‘egologie’ (zelfkennis), waarmee hij kon doordringen in de persoonlijkheid van het misdeelde kind. Uitbreiding van zelfkennis vond plaats door het lezen van relevante literatuur, waarmee de opvoeder de mogelijkheid vergrootte zich te verdiepen in het kind en het te raken in de ziel. Hierdoor rijpten bij de opvoedeling inzicht en bewustzijn van zwakte en tevens bereidheid tot overgave aan de opvoeder. Daarmee werd het kind op het pad gebracht naar de noodzakelijke beheersing van de persoonlijke mogelijkheden: de basis voor een succesvolle heropvoeding. Deze benadering bracht Klootsema nationale en internationale roem. Al in 1897 stelde hij dat het voor een onderwijzer van belang was kennis te nemen van psychologische studies over normaal functionerende kinderen, om daarmee afwijkende kinderen beter te kunnen begrijpen. Over de laatsten voegde hij aan het eind van zijn Misdeelde kinderen (1904) een bibliografie toe van meer dan 450 werken op het gebied van onderkenning van en hulpverlening aan geestelijk en zintuiglijk gehandicapte en verwaarloosde en misdadige kinderen. Ook zijn bundel Uit ‘s levens diepte (1910), bestaande uit tussen 1900 en 1910 geschreven artikelen, is uitvoerig gedocumenteerd. Klootsema’s jarenlange verblijf in het provinciestadje Doetinchem had hem tot honger naar kennis gedreven en hem daardoor verleid tot het aanschaffen van boeken die soms zelfs in Universiteitsbibliotheken ontbraken. Klootsema’s boekerij De geschiedenis van de pedagogiek wordt over het algemeen beschreven aan de hand van stromingen en het gedachtegoed van invloedrijke pedagogen. Aan onderwerpen die hierbij in de marge liggen, zoals de indeling van hun woning - was er een kinderkamer? - of de inhoud van een privé-bibliotheek, wordt zelden aandacht besteed. Vertelt de inhoud van een privé-bibliotheek iets over de invloedssfeer waarbinnen pedagogische kennis en inzichten zich hebben ontwikkeld? Als wij weten op wiens schouders de voormannen stonden, wat weten wij dan meer over de ontwikkeling van de pedagogiek? Een tijdgenoot vermeldde dat Klootsema’s privé-bibliotheek zeer uitgebreid was. Volgens deze bron prijkten studies van Heymans, Gunning en andere wetenschappers uit zijn kennissenkring en ook vele gebundelde jaargangen van binnen- en buitenlandse tijdschriften op zijn boekenplanken. Om hierover helderheid te krijgen gingen wij op zoek naar de bibliotheek van de ‘architect van de residentiële orthopedagogiek’. Heeft deze boekerij sporen achtergelaten? Onze speurtocht nam een aanvang in de Groningse universiteitsbibliotheek. Klootsema was geboren in de provincie Groningen. In Veendam en later in de stad Groningen had hij zijn opleiding genoten en zijn eerste werkervaringen opgedaan. In Groningen ook was hij getrouwd. Daarna is hij respectievelijk naar Alkmaar en Doetinchem verhuisd. Klootsema’s huwelijk liep op de klippen en na de scheiding trok zijn moeder bij hem in. Na het overlijden van haar zoon keerde de moeder – zijn enige erfgenaam – terug naar de stad Groningen. Het lag dus voor de hand om te kijken of Klootsema’s boekerij in de Groningse universiteitsbibliotheek was opgenomen. Bibliotheekmedewerkers haalden moeiteloos de beschrijving van de ‘Schenking J. Klootsema’ van 4 december 1926 boven tafel. De totale schenking omvat 142 boeken, die wij onderbrachten in de volgende categorieën: pedagogiek (25%), wijsbegeerte (14%), psychologie (13%), onder de, normale aanpassing. Of, zoals de dichter van psalm 42 het verwoordt: ‘Gij maakt dat, zelfs zijn gansche leger word’ / Veranderd door Uw macht’. Het groeiende leger van gestichtspupillen zal het hebben geweten. Auteurs: Jacques Dane en Thom Willemse. Oorspronkelijk gepubliceerd in het tijdschrift Pedagogiek, 22e jaargang, nr. 1/2002, p. 82-86. Deze geannoteerde versie is hier op deze site te raadplegen.
Publicatiedatum: 14-04-2021
Datum laatste wijziging :14-04-2021 |