Anna Freud (1895-1982), Sigmunds jongste dochter, legde de grondslagen voor een psychoanalytische benadering van kinderen. Waar ze elementen toevoegde aan haar vaders theorie over de menselijke geest, deed ze dat voorzichtig en bescheiden. Dat neemt niet weg dat ze na zijn dood, in 1939, duidelijker haar eigen pad koos. In Londen, waarheen de Joodse familie in 1938 vanuit het door de nazi’s bezette Wenen was gevlucht, stichtte ze kindertehuizen voor oorlogswezen en andere ontheemde jonge kinderen. Daar ontwikkelde ze methoden om getraumatiseerde peuters en kleuters te observeren en behandelen. De theoretische grondslagen legde Anna in Wenen, maar haar belangrijkste bijdragen aan de kinderpsychiatrie en ontwikkelingspsychologie – neergelegd in Normality and Pathology in Childhood (1965) – zijn vrucht van het naoorlogse werk.
Anna Freud werd onderwijzeres, trouwde nooit en heeft haar vader tot zijn dood als persoonlijk secretaris gediend. Ze ging bij haar vader in analyse en verliet het onderwijs om zelf patiënten – eerst volwassenen, later kinderen – te behandelen. Al vroeg hielp ze Sigmund met correspondentie en het persklaar maken van geschriften. Als toehoorster trad ze toe tot de Weense Psychoanalytische Vereniging, die wekelijks in huize Freud de nieuwste ontwikkelingen rond de theorie besprak.
De psychoanalyse stelt dat emotioneel welzijn wordt bepaald in de vroegste levensjaren, maar die stelling was alleen gebaseerd op analysen van volwassenen. Anna voegde daaraan ervaringen met succesvolle kindertherapie toe. Haar eerste artikelen zijn uitwerkingen van voordrachten voor de Weense psychoanalytici, die haar begin jaren twintig erkenden als volwaardig lid van hun vereniging. Daarin legt ze stapsgewijze de kernpunten uit van haar vaders theorie over de spanningen tussen de aangeboren, onbewuste driften (id of libido) die bevrediging zoeken en het bewuste, regulerende ego en controlerende superego en hoe het jonge kind die leert hanteren.
Analytische therapie kan volgens Anna worden gegeven aan kinderen vanaf het moment dat ze zich via taal goed kunnen uiten, ook al gaan de meeste van haar voorbeelden over kinderen in de lagere schoolleeftijd (latentiefase) of de preadolescentie. Als de therapeut het vertrouwen heeft gewonnen, zullen kinderen hun onbewuste conflicten tussen onbevredigde driften en hun (super)ego onthullen. Genezing van neurotische symptomen, die meestal in de oedipale (kleuter)fase ontstaan, loopt via bewustwording. De therapeut treedt hierbij niet in de rol van de ouders, want therapie en opvoeden moeten gescheiden blijven. Alleen ouders kunnen door hun liefdevolle goedkeuring de rol spelen van het zich ontwikkelende geweten (superego).
Hiermee zijn de kernpunten gegeven van het verschil in opvatting tussen Anna Freud en de andere grondlegster van de analytische kindertherapie, Melanie Klein. De laatste was al eerder vanuit Berlijn naar Londen uitgeweken en had daar een vorm van kinderanalyse gevestigd die de nadruk legt op spel als diagnostisch instrument – waarmee de therapeut het gedrag symbolisch interpreteert – en op de rol van de therapeut als plaatsvervanger van de ouders. Dit gebruik van het spel, waarbij Anna op oudere leeftijd alsnog aansluiting zocht, zou de therapeutische praktijk in Nederland domineren.
In 1936 zette Anna een beslissende stap in de ontwikkeling van een eigen analytische ontwikkelingstheorie met de publicatie van een studie over de verdedigingsmechanismen van kinderen om hun luststreven te beteugelen en zich aan te passen aan gedragsregels. Het ego speelt hierin een centrale rol. Daarom wordt haar theorie – net als die van geestverwant Erik Erikson – aangeduid als ‘egopsychologie’. Alle kinderen ontwikkelen dergelijke afweermechanismen, zoals repressie en regressie (tijdelijke terugkeer naar een eerder stadium). Het zijn elementen van de normale ontwikkeling en niet slechts van pathologie, zoals Sigmund meende.
Kort na het begin van de oorlog stortte Anna zich in het door bombardementen geteisterde Londen op hulpverlening aan jonge, verweesde of ontheemde kinderen, onder meer in de Hampstead Nurseries. Hier liet zij een centraal leerstuk van haar vader vallen. Niet de regulering van het instinct door de wetten van de vader (superego), maar de gehechtheid aan de moeder als liefdesobject bepaalt de ontwikkeling van een kind, ontdekte ze. Het gescheiden zijn van de moeder vormt voor een jong kind een traumatiserende ervaring, zo beschreef ze samen met collega Dorothy Burlingham in Infants without Families (1944). Ze baseerden zich op systematische observatie en behandeling in hun kindertehuizen. Dit inzicht leidde tot de vorming van ‘gezinsgroepen’ met vaste leidsters, aan wie kinderen zich konden hechten. Na de oorlog vond dit principe brede toepassing in kindertehuizen. Ook bracht Anna de kinderbescherming ertoe kinderen minder snel uit huis te plaatsen en eerder in een pleeggezin dan in een tehuis. Artsen overtuigde ze van het belang om ouders niet weg te houden bij jonge kinderen in een ziekenhuis; verdriet remde het herstel. Deze inzichten worden vaak toegeschreven aan John Bowlby’s beroemde WHO-rapport Maternal Care and Mental Health (1951), maar Anna Freud had er eerder de basis voor gelegd.
Na de oorlog stichtte Anna een eigen kliniek, de Hampstead Clinic, waaraan ze een opleiding tot kinderpsychotherapeut verbond. Hier ontwikkelde ze een diagnostisch profiel voor de normale ontwikkeling van een jong kind. Die verloopt harmonieus en leeftijdsadequaat langs een aantal lijnen, van lichaamsbeheersing tot sociaal gedrag en taakgerichtheid. Bij een verstoorde ontwikkeling kan therapie het kind helpen de controle over zijn libido te vergroten. Succes hangt af van kindfactoren als de kracht van het ego, de frustratietolerantie en het vermogen agressie positief om te buigen (sublimering). In een ‘analytische opvoeding’ wordt openlijk over seksualiteit gesproken, kan het ego sterk worden en krijgen angst en schuldgevoelens weinig kansen, zo lezen we in Normality and Pathology in Childhood (1965).
Verwaarloosde kinderen bleven Anna’s aandacht trekken. Via Amerikaanse kinderanalytici raakte ze rond 1970 betrokken bij studiegroepen die het belang van het kind in plaats van dat van (pleeg)ouders voorop wilden stellen bij voogdijtoewijzing en pleegzorg. Dat uitgangpunt zou – evenals andere van haar vernieuwende inzichten – daarna leidend worden in het westers familierecht.
Van haar vaders werk moesten de meeste Nederlandse pedagogen weinig hebben. Men vond dat zijn ideeën te veel draaiden om seksualiteit. Kinderpsychiaters, daarentegen, liepen er in de naoorlogse jaren mee weg. Anna’s egopsychologie viel bij een veel breder publiek in de smaak. Het begrip ‘afweermechanismen’ en enkele van haar aanwijzingen voor kinderpsychotherapie worden zelfs nog altijd gebruikt.
Publicatiedatum: 25-01-2021
Datum laatste wijziging :09-03-2021
Auteur(s): Nelleke Bakker,