De twintigste eeuw was de eeuw van de professionalisering van het sociaal werk. De eerste beroepsopleiding kwam er in 1899: de ‘Opleidingsinrigting voor Sociale Arbeid’, de latere School voor Maatschappelijk Werk Amsterdam (Karthuizer). Woningopzichteressen vormden de eerste beroepsgroep met een salaris. Naast opleiding en salaris was een kenmerk van professionalisering de vestiging van een beroepsvereniging. Ook hier hadden de woningopzichteressen de primeur.
In het verzuilende Nederland verschenen naast de neutrale Amsterdamse school ook rooms-katholieke en protestantse opleidingen. De eerste rooms-katholieke school werd in 1920 gevestigd in Sittard; de eerste protestantse school in 1926 in Amsterdam: de Cicsa, het Centraal Instituut voor Christelijk-sociale Arbeid. De bekendste oud-leerling van de Cicsa is Marie Kamphuis. Voor de Tweede Wereldoorlog volgden nog drie rooms-katholieke opleidingen: de Aemstelhorn in Amsterdam (nu HvA), de School voor Sociale Bedrijfsleiding in Breda (nu Avans) en de Sociale Leergangen in Eindhoven en Tilburg (nu Fontys).
Na de Tweede Wereldoorlog ontstond een steeds gedifferentieerder sociaal werk beroepenveld, ruim gesubsidieerd door de overheid. Nieuwe opleidingsinstituten schoten als paddestoelen uit de grond: Groningen, Hengelo, Enschede, Rotterdam, Den Haag. De Mikojelopleidingen (Middeloo, Kopse Hof en Jelburg) waren vernieuwend door hun aandacht voor de creatieve en expressievakken. De gereformeerde zuil presenteerde zich met De Nijenburg en De Jelburg als eigen opleidingen.
Een buitenbeentje in dit geheel was Academie de Horst, opgericht in 1945 als onderdeel van het hervormde vormingscentrum Kerk en Wereld in Driebergen. De Horst begon als vrucht van Nederlands-hervormde idealen van gemeenteopbouw, sterk verwant met politieke vernieuwingsdrift (PvdA). Men wilde een opleiding zijn voor werkers in kerkelijke arbeid, de wika’s. Inspirerende leiders als Willem Banning en Feitse Boerwinkel voedden een spirituele, idealistische en sociaal-kritische sfeer. Dat veranderde nauwelijks toen De Horst in 1953 doorging als school voor maatschappelijk werk, met overheidssubsidie. Bekende oud-leerlingen zijn Ien Dales, Johan Stekelenburg en Ella Vogelaar.
In de jaren zestig en zeventig groeide De Horst uit tot het symbool van het progressieve welzijnswerk, zoals dat uit de tijdgeest van de roerige jaren zestig voortkwam. Het ‘inclusieve denken’ van Boerwinkel werd geradicaliseerd. Aangevuurd door docenten als Piet Reckman (sociale actie), Bert ter Schegget (theologie van de revolutie) en Pier van Gorkum (medezeggenschap) werd De Horst een democratisch laboratorium waarin studenten en docenten samen de dienst uitmaken. De opleiding wordt het toonbeeld van geëngageerd en maatschappijkritisch welzijnswerk, met vertakkingen naar nieuwe werksoorten als verslavingszorg, Release en JAC, straathoekwerk, buurtopbouwwerk, vormingswerk werkende jongeren en bedrijvenwerk. Een kenmerk van de opleiding is de grote nadruk op praktijkleren en speciale leerroutes (etnische minderheden, vrouwen, theologie en maatschappij).
Vanaf het midden van de jaren zeventig beginnen de verhoudingen op De Horst weer te normaliseren. De Horst blijft na de fusiegolf van de jaren 1980 nog twintig jaar zelfstandig, maar fuseert uiteindelijk in 2005 met Hogeschool Utrecht.
Alle vroegere scholen voor maatschappelijk werk, inclusief de Mikojelscholen zijn sinds 1986 onderdeel geworden van megagrote hogescholen. Zij leiden op voor de bachelor Social Work. Er zijn ook enkele masteropleidingen Social Work. Sinds de ondergang van de andragogiek wordt ook weer onderzoek gedaan in kenniscentra die verbonden zijn met deze opleidingen.