1903 Verenigingen van Woningopzichteressen
Vrouwenemancipatie en beroepsontwikkeling – de voorlopers
eerste   vorige   homepage   volgende   laatste
Halverwege de negentiende eeuw begint de Nederlandse samenleving te gisten. Stoommachines nemen de economie op sleeptouw en de daaruit voortvloeiende industrialisatie verandert de Nederlandse steden ingrijpend. De bevolking van de steden groeit exponentieel en de nieuwe fabrieksarbeiders leven daar vaak in erbarmelijke omstandigheden.

Dat baarde zorgen, juist ook in de betere kringen. De opeenhoping van mensen was een bedreiging voor de gezondheid en de openbare orde. Multatuli noemde krotwoningen ‘vuistslagen in het gezicht van de menselijke beschaving’. Tegen die achtergrond voelde een aantal vrouwen uit de gegoede burgerij zich geroepen om naar voren te treden. Voor hen was dat een vorm van emancipatie: vrouwen moesten niet langer werkloos toezien.
Helena Mercier (1839-1910) was één van deze sociaal bewogen vrouwen. Zij werd een van de grondleggers van het maatschappelijk werk in Nederland. Zij begon rond 1870 te publiceren over sociale huisvesting, het feminisme en het maatschappelijk werk. In Nederland propageerde zij het werk van Octavia Hill, die in Londen het initiatief had genomen tot wat later het woonmaatschappelijk arbeiderswoningen door woningopzichteressen. Haar verhalen over andere sociaal werk-pioniers, Johanna ter Meulen (1867-1933) en Louise Went (1865-1951). Zij trokken naar Londen om daar bij Octavia Hill in de leer te gaan.

Geen liefdadigheid, maar een vak
Toen in 1901 de nieuwe Woningwet een aanzienlijke uitbreiding van het aantal sociale huurwoningen voor arbeiders mogelijk maakte, voorzagen zij dat het woningwerk een enorme vlucht zou nemen. Zij zagen hun woningwerk niet als een vorm van liefdadigheid, maar als een vak, waarvoor door woningbouwverenigingen en particuliere huizenbezitters salaris moest worden betaald en waarvoor mensen opgeleid moesten worden. Er waren daarom nauwe banden met de in 1899 mede door Helena Mercier opgerichte Opleidingsinrichting voor Socialen Arbeid, de latere School voor Maatschappelijk Werk. Van de eerste lichtingen ‘afgestudeerden’ haalde het grootste deel het diploma woningopzichteres.
Om dit vak verder te ontwikkelen namen Johanna ter Meulen en Louise Went in 1903 het initiatief tot de oprichting van een Vereniging van Woningopzichteressen – de eerste ‘sociaal werk’-beroepsvereniging in Nederland. Met als doel: ‘bevorderen dat het opzicht over arbeiderswoningen kome in handen van voor dat werk woningen, de belangen der bewoners vol toewijding behartigen’. Woningopzichteressen waren sociaal bewogen en actief betrokken bij hun bewoners, inden wekelijks de huur en zagen toe op zaken als een verbod op huisdieren of het drogen van de was in de woonkamer, een wekelijks bezoek aan het badhuis en het verplicht gebruikmaken van de gemeenschappelijke wasgelegenheid voor het wassen van kleding. Zij dienden twee doelen, dat van de deze twee doelen onafhankelijk te kunnen opereren.

Vrouwenberoep
In deze traditie van doortastende vrouwen heeft het werk zich ontwikkeld als vrouwenberoep. Voor vrouwen uit de gegoede klasse was het sociale zo ongeveer het enige terrein waarop zij konden ontsnappen aan de besloten privésfeer. Tijdens de oprichtingsvergadering werd lang gediscussieerd over de naam ‘Vereniging van Woningopzichteressen’, die immers impliceerde dat mannen geen lid konden worden. Op twee na vonden de 17 oprichters dat vooral vrouwen over de talenten beschikten om ‘van vrouw tot vrouw’ de bewoonsters van advies te dienen. Wonen was geen mannenzaak.
Deze exclusieve claim heeft de beroepsontwikkeling niet echt geholpen. Ongewild werd het maatschappelijk werk daarmee een voorbeeld van wat later de Wet van Sullerot is gaan heten, in 1968 voor het eerst verwoord door de Franse feministe Evelyne Sullerot. Zij constateerde dat de status van het werk daalt of laag blijft als het werk voor het overgrote deel door vrouwen wordt gedaan. Die ontwikkeling heeft de ontwikkeling van het sociaal werk in Nederland zeker parten gespeeld. Mannen kozen maar mondjesmaat voor het beroep en voor zover zij dat wel deden en hun diploma haalden aan een van de opleidingen, wilden zij bij voorkeur aangesteld worden op die plaatsen waar ze als ambtenaar in dienst konden treden.

Woonmaatschappelijk werk
Het gevolg was dat de vereniging voortdurend het nut van het werk van woningopzichteressen moest uitleggen en het vak niet echt tot ontwikkeling kwam. Rond 1930 waren er ondanks de forse uitbreiding van het aantal sociale huurwoningen blijkens een enquête 111 woningopzichteressen in heel Nederland, waarvan maar een beperkt deel aangesloten was bij de beroepsvereniging.
In de jaren vijftig verdween de Vereniging uiteindelijk geruisloos van het toneel. In 1953 werd nog wel het vijftigjarig bestaan gevierd, en in 1959 veranderde ze de naam in Vereniging voor Sociaal Woningbeheer, maar die stierf snel daarna een stille dood. Het werk, veelal in dienst van woningcorporaties of gemeentelijke woningdiensten, ging overigens nog wel door, maar werd inmiddels aangeduid als woonmaatschappelijk werk.
Woningopzichteressen zijn in de eerste helft van 20e eeuw niet de enige sociaal werkers. De School voor Maatschappelijk Werk leidde naast het woningwerk, op voor de armenzorg, de zorg voor kinderen in tehuizen, het buurtwerk en het ‘opzichterschap in fabrieken en werkplaatsen’ (wat later bedrijfsmaatschappelijk werk is gaan heten) en de wijk- en gezinsverzorging. Daarnaast ontstonden er vanaf de jaren twintig als de geestelijke gezondheidszorg tot ontwikkeling komt ook psychiatrisch sociaal werkers, vooral werkzaam in de MOB’s, de Medisch Opvoedkundige Bureaus.

Geen noodzaak voor beroepsvereniging
Waar woningopzichteressen zich moeten bewijzen in relatieve nieuwe organisaties op het terrein van de volkshuisvesting waarbij een eigen beroepsvereniging een instrument was om posities te verwerven, treden andere sociaal werkers in dienst van al langer bestaande particuliere organisaties of bij gemeentelijke afdelingen. Zij voelen geen noodzaak om voor hun vak een eigen beroepsvereniging op te richten. Hun belangen werden behartigd door de ‘regenten’ van hun instellingen die zich sinds 1908 landelijk hadden verenigd in de Nederlandse Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid, die nauw verbonden was met de redactie van het Tijdschrift voor armenzorg. Langs die weg werd de informatie over het beleid en het beroep uitgewisseld.
In de loop van de jaren dertig ontstaat er bij sociaal werkers de behoefte om zich los van de bestuurders van hun instellingen apart te organiseren. In het buitenland is dat inmiddels gebruikelijk. In 1928 heeft er in Parijs al een conferentie plaatsgevonden van beroepsverenigingen van sociaal werkers uit verschillende landen. Het besef groeit dat Nederland niet kan achterblijven. Vooral de directies van de Scholen voor Maatschappelijk Werk zien het belang van een beroepsvereniging en stimuleren afgestudeerde maatschappelijk werkers om hiertoe initiatief te nemen. De Tweede Wereldoorlog haalt echter een streep door de plannen. Na de oorlog wordt de draad snel opgepakt en proberen de initiatiefnemers te komen tot één algemene beroepsvereniging voor maatschappelijk werkers.

Download PDF

Dit venster is een uitgebreide bewerking van het gelijknamige venster dat in de algemene Canon sociaal werk is opgenomen. Daar treft u verwijzingen naar literatuur en uniek documentatiemateriaal, die ook de grondslag vormen voor bovenstaand venster. Wie zich verder in de achtergronden wil verdiepen moet daar te raden gaan. Klik daarvoor op deze link.


Publicatiedatum: 27-10-2022
Datum laatste wijziging :07-11-2022
Auteur(s): Jos van der Lans,
Verwante vensters
Extra Woonscholen
Waar de woningopzichteressen wel vaste voet aan de grond kregen was in de begeleiding van asociale gezinnen, waarvoor in de loop van de twintigste eeuw de term ‘onmaatschappelijkheid’ in zwang kwam. Deze gezinnen moesten in aparte woonwijken heropgevoed worden. Zo ontstonden ‘inrichtingen voor het onderbrengen van toezicht vereischenden gezinnen’, later aangeduid als woonscholen, zoals Zeeburgerdorp (1918/1926) en Zomerhof in Den Haag (1921) en het Kerkwegcomplex in Utrecht (1925). Na de Tweede Wereldoorlog ontstonden er vanuit dezelfde filosofie Gezinsoorden voor Moeilijk Opvoedbare Gezinnen, veelal geïsoleerd gelegen in landelijke gebieden van Drenthe en Overijssel. De zorg voor asociaal en onzedelijk gedrag groeide in de jaren van wederopbouw enorm. De bloeiperiode van de onmaatschappelijkheidsbestrijding is dan ook van relatief recente datum: 1955-1965.
Daarna keerde het tij. Het denken veranderde bijna 180 graden. onder meer door het werk van Herman Milikowski, Het Lof der onaangepastheid (1967). Het ging er niet om deze mensen de beschavingsles te lezen, maar juist in hun eigenheid, hun onaangepastheid, te waarderen. Dit betekende de definitieve nekslag voor woningopzichteressen.

eerste   vorige   homepage   volgende   laatste