1986 Mislukte substitutie, stagnerende ontwikkeling ‘Het is wellicht beter over kleinschRaligheid te spreken’ |
|
“Hoe is het te verklaren dat een overheid die zegt alles te doen om de Beschermd Wonen sector tot ontwikkeling te brengen, tegelijkertijd alles doet om dat te doen mislukken?” Deze verzuchting komt van Jan van Borssum Waalkes, de toenmalige Hoofdinspecteur van de Geneeskundige Hoofdinspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid (GHIGV) (1). Hij sprak deze woorden tijdens een symposium op 2 oktober 1986, waarin de volledig vastgelopen RIBW-ontwikkeling wordt besproken (2). Zijn frustratie is begrijpelijk, want juist de Hoofdinspectie had zich vanaf het begin van de jaren tachtig hard gemaakt voor de ontwikkeling van beschermende woonvormen. Ze had een complete blauwdruk geleverd voor de doelgroep, opzet en taken van de nieuw op te richten regionale organisaties. Daarbij had de hoofdinspectie goed geëquipeerde RIBW’s voor ogen met meerdere beschermende woonvormen en een dagcentrum. Zo zouden zij voor cliënten zowel een alternatief kunnen zijn voor psychiatrische ziekenhuizen als voor de RIAGG´s (3). (Zie ook 1981 Het ontstaan van de RIBW’s. Hoopvolle start Voor die ontwikkeling is vanaf begin jaren tachtig brede politieke en maatschappelijke steun. Uit tal van beleidsnotities, rapporten en adviezen blijken grootse verwachtingen. Gesproken wordt van een mogelijk revolutionaire betekenis voor de geestelijke gezondheidzorg, die een eind zou kunnen maken aan het grootschalige verblijf in psychiatrische ziekenhuizen (4). De overheid wil het aantal plaatsen in de periode tot 1990 met tweeduizend uitbreiden, door het verminderen van een gelijk aantal APZ-bedden (5) Berekeningen laten zien dat zeker 9000 patiënten uit psychiatrische ziekenhuizen kunnen worden overgeplaatst. (6) De Nationale Raad voor de Volksgezondheid (NRV) spreekt van beschermende woonvormen als de hoeksteen van het GGZ-beleid (7). Bovendien kunnen de woonvoorzieningen vanaf 1983 gebruik maken van de Tijdelijke Subsidieregeling Maatschappelijke Dienstverlening, het begin van een passende financiering. Stagnatie Op papier ziet het er allemaal goed uit. De RIBW’s lijken een veelbelovende start te kunnen maken. Maar in de praktijk stuiten ze op steeds meer knelpunten. Zo zijn zij vanaf 1986 gehouden aan de Wet Ziekenhuisvoorzieningen, waardoor bij elke uitbreiding ingewikkelde trajecten moeten worden gelopen zoals die gelden voor ziekenhuizen. Deze regelgeving vormt een grote hindernis om binnen de gewone woningmarkt woonvoorzieningen te realiseren. Waar de RIBW’s ook tegenaan lopen is dat er van de substitutie van tweeduizend APZ-bedden niets terechtkomt. De psychiatrische ziekenhuizen stellen werkelijk alles in het werk om hier niet aan mee te werken. Zij vrezen een belangrijke vermindering van inkomsten, omdat de verblijfsafdelingen in het psychiatrische ziekenhuis relatief het minste kosten en een belangrijke financieringsbron zijn voor de veel duurdere bedden in de acute sector. (8) Dat de zorg binnen de verblijfsafdelingen daardoor ronduit schraal genoemd kan worden, is een consequentie die ze in hun verzet voor lief nemen. Door deze weigering om mee te werken aan de substitutie komt de verhouding tussen de psychiatrische ziekenhuizen en de RIBW’s behoorlijk onder grote druk te staan. Veel psychiatrische ziekenhuizen zien de RIBW-vorming als een bedreiging en weigeren ook zorginhoudelijk hun medewerking te geven. (Zie ook 1996 Els van Hulten; Paard van Troje. Ontbrekende dagbestedingsmogelijkheden Een belangrijk knelpunt is dat bewoners van beschermende woonvormen onvoldoende mogelijkheden hebben voor een zinvolle dagbesteding, zoals dat in de psychiatrische ziekenhuizen gangbaar is. Tot het eind van de jaren zeventig kunnen de meeste woonvoorzieningen nog als toelatingseis hanteren dat bewoners overdag een geregelde vorm van dagbesteding hebben. Door de toename van de werkloosheid en de sterk verminderde toegankelijkheid van de sociale werkvoorziening wordt dagbesteding een groot probleem. In een aantal regio’s ontstaan weliswaar initiatieven voor het opzetten van verschillende vormen van georganiseerde dagbesteding, maar omdat er geen mogelijkheden zijn voor financiering blijven deze initiatieven beperkt. Zie ook 1990 Dagbesteding als noodzakelijke voorwaarde. KleinschRaligheid Het ministerie reageert erg passief op deze ontwikkelingen. Het duurt al heel lang voordat ze echt vaart maken met de RIBW-voorstellen van de Hoofdinspectie en verschillende adviesorganen. Door de economisch slechte jaren tachtig is het ministerie terughoudend in het regelen van de noodzakelijke financiering. Zo schrapt het ministerie ook het voorgestelde dagcentrum als onderdeel van de RIBW, terwijl dat in de voorstellen van de Inspectie werkgroep een meer dan cruciaal onderdeel van de RIBW’s vormde. Dit tot groot verdriet van hoofdinspecteur Jan van Borssum Waalkes die in menig opzicht als architect van de RIBW’s kan worden gezien. Vandaar zijn sombere woorden tijdens het symposium in van 1986. Hij vreest dat op die manier de RIBW’s geen robuuste organisaties binnen de GGZ zullen worden: “Het is wellicht beter hier over kleinschRaligheid te spreken”. Pas wanneer in 1989 de RIBW’s s door financiering via de AWBZ vaste grond onder de voeten krijgen en niet veel later een begin wordt gemaakt met de financiering van dagbesteding komt er een vorm van RIBW-ontwikkeling op gang zoals Jan van Borssum Waalkes en zijn medebedenkers dat begin jaren tachtig voor ogen hadden. |
|