1823Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen Zorg en nazorg door vrijwilligers
Vanaf de jaren 1770 ontstond een grotere gevoeligheid voor het lijden van de medemens, ook van de misdadige medemens. Humanitaire hervormers waren verontwaardigd over misstanden in de gevangenis. Hoe zou een ex-gedetineerde na een jarenlang verblijf in deze erbarmelijke omstandigheden zijn leven weer op de rails kunnen krijgen?
In deze context werd in 1823 het Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen opgericht, de voorloper van de tegenwoordige Stichting Reclassering Nederland. De oprichters waren prominente leden van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (het Nut), vooral de Friese koopman en filantroop Willem Hendrik Suringar (1790-1872). Er meldden zich direct 2.600 leden en het Genootschap kreeg koninklijke goedkeuring, hoewel bij een audiëntie van Suringar koning Willem I zich niet erg enthousiast uitliet. De oerconservatieve minister van Justitie C.F. van Maanen weigerde het lidmaatschap dat Suringar hem aanbood.
In de negentiende eeuw was reclasseringswerk particulier initiatief en vrijwilligerswerk. Vrijwilligers bezochten gevangenen, verspreidden lectuur, wezen op misstanden en deden hervormingsvoorstellen, zoals het scheiden van kinderen en volwassenen. De ex-gedetineerde kon bij de leden aankloppen om hulp bij het vinden van werk en huisvesting.
De oprichters werden geïnspireerd door het voorbeeld van de Britse gevangenishervormer John Howard (1726-1790), maar vooral door Elisabeth Fry (1780-1845).
De hervormingen die Fry in 1817 en latere jaren in Britse gevangenissen wist te realiseren, trokken internationaal de aandacht. Fry bezocht gevangenissen in een reeks landen, waaronder Nederland. Zij liet zich aandienen bij koning Willem II en deed hem verslag van haar bevindingen in de gevangenissen.
Vanaf de jaren 1880 – gelijk op met de aandacht voor de sociale quaestie – groeide het besef dat criminaliteit samenhangt met sociale omstandigheden (armoede, woningnood, werkloosheid). Het belang van preventief werk vond meer erkenning. In 1910 werd de betrokkenheid van de overheid vastgelegd in de eerste Reclasseringsregeling. Deze regeling gaf ook het startsein voor overheidssubsidie. Tegelijkertijd kreeg het Genootschap concurrentie van tientallen verenigingen die zich ook met reclassering bezighielden, vaak vanuit de geheelonthoudersbeweging en de verslavingszorg. Ook het Leger des Heils breidde haar reclasseringswerk uit. Bovendien verzuilde de reclassering vanaf 1916 in rap tempo.
De ervaring (vooral ook van de elite!) met gevangenschap tijdens de Tweede Wereldoorlog creëerde een breed draagvlak voor humanisering van het strafrecht. De invloedrijke ‘Utrechtse School’ vroeg aandacht voor de ‘delinquent als totale mens’. Voor de begeleiding van de ex-gedetineerde bij zijn terugkeer in de samenleving werd het nieuwe begrip ‘resocialisatie’ gemunt. Individueel maatschappelijk werk werd een belangrijke hulpverleningsmethode binnen de reclassering.
De reclassering werd in de jaren vijftig uitgebouwd en geprofessionaliseerd. De maatschappijkritische stroming kreeg sinds einde jaren zestig invloed. De dader werd nu vooral gezien als slachtoffer van maatschappelijke omstandigheden. Ook wilden de professionals in de reclassering – die intussen vrijwel volledig door de overheid werd gefinancierd – zo onafhankelijk mogelijk van justitie opereren.
In de jaren zeventig nam de geregistreerde criminaliteit toe en parallel daarmee veranderde het politieke klimaat: minder tolereren en gedogen. In de reclassering stak de wind van nieuwe zakelijkheid op. De reclasseringsverenigingen waren al eerder gereorganiseerd tot 19 zelfstandige reclasseringsstichtingen met elk hun eigen beleid. In 1995 werden deze stichtingen samengevoegd in één landelijke stichting Reclassering Nederland. Ook de werkwijze werd aan de tijdgeest van efficiency aangepast.
Samen met Reclassering Nederland vormen de Stichting Verslavingsreclassering GGz en Leger des Heils/Jeugdzorg en Reclassering ‘de reclassering’ in Nederland. De Wmo legt sinds 2007 de verantwoordelijkheid voor de nazorg van ex-gedetineerden bij gemeenten. Binnen justitie en reclassering ontstond ruimte voor nieuwe inhoudelijke oriëntaties en aandacht voor het onderbouwen van methodisch handelen in gedwongen kader.