1580Diaconie en Bikoer Choliem Het begin van een multiconfessionele armenzorg
Sinds omstreeks 1600 werd de Nederlandse armenzorg in godsdienstig opzicht pluriform. Als gevolg van de geslaagde opstand tegen Spanje verloor het rooms-katholieke geloof zijn monopoliepositie. De nieuwe pluriformiteit ging niet zo ver dat alle geloofsrichtingen voortaan gelijkberechtigd waren, integendeel. Het (protestantse) gereformeerde geloof van de overwinnaars kreeg een bevoorrechte status; de andere geloofsrichtingen werden gediscrimineerd. Maar niet verboden of vervolgd. En dat was bijzonder in een tijd waarin Europa werd verscheurd door godsdienstoorlogen. De nieuwe godsdienstige pluriformiteit leidde tot een even pluriform scala van sociale zorginstellingen, vooral weeshuizen en woonvoorzieningen voor ouden van dagen.
De gereformeerde diaconie eiste voor zichzelf een plaats op in het centrum van de armenzorg en wenste onafhankelijk te opereren van de stedelijke armenzorg. Eén motief was dat zij ook steun wilde kunnen verlenen aan protestantse vluchtelingen. Een ander motief was dat zij geen rekening en verantwoording verschuldigd wilde zijn aan de overheid. Diakenen droegen zorg voor de armen, beheerden daarvoor bestemde fondsen en legden huisbezoeken af.
De katholieke gemeenschap handhaafde zich als minderheidskerk, deels ondergronds en binnenshuis, maar ook openlijk. Pragmatische stadsbestuurders vonden het in 1628 goed dat het katholieke meisjesweeshuis (‘maagdenhuis’) in Amsterdam naar het Spui verhuisde. Vanaf omstreeks 1640 functioneerde in Amsterdam ook weer een rooms-katholiek Armenkantoor.
Dan waren er de (protestantse) kerkgenootschappen van de Doopsgezinde Broederschap, de Remonstrantse Broederschap en de Evangelisch-Lutherse kerk met voorzieningen voor de eigen armen. Lutherse diakenen waren actief in de zorg voor immigranten uit Duitsland en de Scandinavische landen. De Waalse kerk ontfermde zich over vluchtelingen uit de zuidelijke Nederlanden en uit Frankrijk (Hugenoten). De Engelse kerk verleende zorg aan Engelssprekende migranten.
Vanaf ca. 1590 vestigden zich Portugese en Spaanse joden en later ook joden uit Midden- en Oost-Europa in de Nederlandse republiek, vooral in Amsterdam. Zij vormden aparte gemeenschappen met eigen instellingen, ook in de zorg voor armen, zieken, ouden van dagen en weeskinderen, zoals in 1609 Bikoer Choliem (Hebreeuws voor ‘Het bezoeken van de zieken’), dat bedoeld was om behoeftigen te helpen, voor zieken te zorgen en de doden te begraven.
Zo was in de zeventiende eeuw de armenzorg georganiseerd op een manier die doet denken aan de verzuiling van de twintigste eeuw. Gereformeerde, rooms-katholieke, Lutherse, doopsgezinde, remonstrantse, Waalse, Engelse en joodse gemeenschappen hadden elk hun eigen armenzorg en weeshuizen. Zij functioneerden naast - soms samenwerkend met - de stedelijke of wijkgebonden armvoogdij en nog talloze andere stichtingen en fundaties. Dit godsdienstige pluralisme was - naast de economische voorspoed en de burgertrots - een van de succesfactoren van de bloeiende armenzorg in de republiek. Als gevolg van deze religieuze verdeeldheid - of anders gezegd: pluriformiteit - vermenigvuldigde het aantal instellingen voor sociale zorg. Kerkgenootschappen ontwikkelden hun eigen armenzorg en wedijverden ook nog onderling. Verrees er een gereformeerd weeshuis, dan konden de lutheranen niet achterblijven. Die rivaliteit kwam de liefdadigheid ten goede.