1188Hospitalen en leprozerieën Behoeftigen op een voetstuk of in de marge
Tot diep in de 11de eeuw was de kerk bepalend voor de reactie op armoede en ziektes die als aanverwante problemen werden beschouwd.
Specifieke antwoorden op het groeiende armoedeprobleem komen er in de steden van de 12de eeuw. Hier valt ook de opkomst van de leprozerieën en hospitalen te situeren.
Tegen het einde van die 12de eeuw hadden veel centrale steden gasthuizen, waar arme zieken, zwakken, daklozen en pelgrims werden opgevangen. Dat gold o.a. voor Ieper (ca. 1186), Brugge (1188), Brussel (1195) en de Bijloke in Gent (1196). Wie niet meer in staat was om te bedelen of om op straat te leven kon hier terecht. Armen hadden een specifieke status en ziekte was een toestand om zich te laten verzorgen en om anderen in staat te stellen te zorgen (caritas). Onderdak, bed en voedsel waren gratis. De medische zorg was secundair. Zielenheil was belangrijker dan genezing. Bij opname moest men eerst biechten en in het Sint-Elisabethgasthuis (Elzenveld, 1238) te Antwerpen moest de zieke zelfs na elk ontbijt en avondmaal het onzevader of een ander gebed bidden.
Religieuzen stonden in voor de dagelijkse verzorging. Naast de zieken en het personeel verbleven er in Sint-Jan te Brugge ook ‘proveniers’, poorters die uit schrik voor armoede of ziekte een ‘prebende’ of ‘kost en inwoon’ afkochten.
Hospitalen waren aanvankelijk polyvalent, maar geleidelijk aan ontstonden er gespecialiseerde instellingen voor bejaarden de zgn. godshuizen; voor geesteszieken, de zgn. dolhuizen, alsook voor blinden, voor wezen en voor vondelingen.
Leprozen werden van bij het begin naar aparte opvangsituaties verwezen. Ze werden als onrein beschouwd en moesten dus geïsoleerd en gecontroleerd worden.
In onze gewesten nam deze ziekte in de jaren 1100 grotere vormen aan ten gevolge van de kruistochten en de trek naar de steden. Daarop aansluitend gingen leken zich, uit religieuze overtuiging, bekommeren om deze ziekte. Eerste sporen daarvan vinden we terug in Doornik (1153).
Geleidelijk aan ontstonden er kolonies. Naast deze georganiseerde leprozerieën leefden bepaalde melaatsen in ‘woningen voor akkerzieken of veldzieken’. De eersten konden duurzame gebouwen oprichten met de allure van een dorp met kapel, brouwerij enz. en akkers. De laatsten hadden zeer eenvoudige huisjes van leem en stro met een lapje grond. Na overlijden werden die verbrand.
Allebei lagen ze aan de dorpsrand of buiten de stadswallen, mee bepaald door waar men kon bedelen, bijvoorbeeld in de buurt van drukke wegen. Niet alles verliep daarbij even bijbels. In Luik bleken melaatsen hun aalmoezen te verbrassen. Dit leidde tot de tussenkomst van de schepen met een reglement (1176). Een andere vorm van beheersing was melaatsen in te lijven in een religieus ordeverband (Kamerijk, 1202). Kerkelijke overheden en stadsbesturen hadden de controle: ze stelden meesters aan, gekozen uit de gezonde bewoners die in sommige leprozerieën leefden.
Lepra verdween geleidelijk gedurende de 16de eeuw maar eerder al zal het Concilie van Vienne (1311-1312) de kerk aanzetten om fusies te organiseren met andere hospitaalinrichtingen of liefdadigheidsinstellingen.
En nu? Weg religieuze verzorgers in ziekenhuizen. Geen leefgemeenschappen meer, maar klinische omgevingen. Eerst aangevuld met medisch maatschappelijk werk en later met sociale diensten, patiëntenbegeleiding en ombudsdiensten.
Publicatiedatum: 00-00-0000
Datum laatste wijziging :19-08-2021
Auteur(s): Wim Verzelen,