Verwante vensters |
|
1846 Het Sint Aloysiusgesticht Redden en opvoeden van verwaarloosde jeugd |
|
Onverzorgde en zwervende kinderen werden soms in een weeshuis geplaatst en als ze in de criminaliteit waren beland streng gestraft. De gestichten van de Maatschappij van Weldadigheid hadden al snel een slechte naam. Dat weeshuizen sinds 1822 verplicht waren hun kinderen ouder dan zes jaar daarnaartoe te sturen, wekte steeds meer weerstand. De gestichten in Veenhuizen waren te massaal en van liefdevolle aandacht voor opgroeiende kinderen was geen sprake.
In de jaren dertig van de negentiende eeuw kwam er nieuwe – pedagogisch gerichte – aandacht voor wat nu ‘verwaarloosde’ kinderen werden genoemd. Met verwaarloosd werd bedoeld dat de kinderen niet verzorgd werden, geen normen aangeleerd kregen van gedrag of moraal en geen onderwijs kregen. Of erger: ouders beloonden wangedrag en spoorden aan tot ontucht. Rond 1900 werd met ‘verwaarloosd’ meer de aandacht gevestigd op stoornissen van het kind, maar omstreeks 1850 wilde de vroege jeugdzorg het tekortschieten van de ouders compenseren. Dat gebeurde vanuit motieven als medelijden, bezorgdheid en christelijke naastenliefde, maar ook vanuit eigenbelang. Deze kinderen kwamen immers gemakkelijk in het criminele circuit en waren dan een bedreiging voor de openbare orde. Voor het opvangen van deze kinderen werden vanaf de jaren veertig kleinschalige huizen gesticht waar zij een passende opvoeding en onderwijs kregen en een vak leerden, zodat zij later zelf in hun levensonderhoud konden voorzien. Hiermee stonden deze opvoedingsinternaten in de voorste gelederen van de armenzorg want hun hulp was gericht op zelfredzaamheid, volgens methodes die al bekend waren in de oude burgerweeshuizen en die omstreeks 1820 door Thomas Chalmers voor de armenzorg werden uitgewerkt. Het Rauhe Haus, in 1833 gesticht even buiten Hamburg, was een inspirerend voorbeeld van de nieuwe aanpak. De 25-jarige Johann Hinrich Wichern (1808-1881) woonde daar – als in een gezin – met een groep in de steek gelaten kinderen. De pupillen werden opgeleid voor vakken als timmerman, schilder en schoenmaker. In Nederland werden ook dergelijke instellingen opgericht, telkens op initiatief van christelijke of algemene particuliere verenigingen. Pater Arnoldus Frentrop SJ (1802-1865) had in 1845 de primeur met het Sint Aloysiusgesticht in Amsterdam. Hij begon met vijf jongens en het groeide snel. De predikant Ottho Gerhard Heldring (1804-1876) was een geestverwant van Wichern en bewonderde diens aanpak. Hij stichtte in 1848 Asyl Steenbeek in Zetten voor de opvang van jonge vrouwen die in de prostitutie terecht waren gekomen en/of ongewenst zwanger waren. Drie jaar later volgde Heldrings ‘doorgangshuis’ voor jongens in Hoenderloo (1851). Zwerfjongeren kwamen daar bij schoolmeester Gangel in de kost, maar het werden er zo veel (dertig) dat er een speciaal huis aan de woning werd vastgebouwd. Het werd een doorgangshuis genoemd omdat men de jongens het liefst in pleeggezinnen wilde plaatsen. Dat lukte moeizaam en Hoenderloo werd een permanent jongensinternaat. De vrijzinnig protestantse Nutsaanhangers bleven niet achter. De filantroop Willem Hendrik Suringar (1790-1872) bouwde in 1851 in Eefde ‘Nederlandsch Mettray’ als opvanghuis voor verwaarloosde jongens, tegenwoordig onderdeel van Rentray. Vergelijkbare instellingen volgden, zoals het Kinderdorp Neerbosch (1863), de Martha Stichting (1883) en Valkenheide (1912). Al deze instellingen vormden een wereld op zich met woonhuizen, scholen, ziekenhuis, kerk, leerbedrijven, landerijen en werkplaatsen. Ze werden gesteund en gefinancierd door particuliere weldoeners, fondsen, verenigingen, leden en donateurs. Er verschenen boeken, tijdschriften en krantjes. In de twintigste eeuw werd kinderbescherming een taak van de overheid. Er kwam wetgeving, het beroep professionaliseerde, weeshuizen en internaten werden behandelinstituten. De overheid werd financier en regisseur. Maar de vraag wat goede jeugdzorg is, blijft de sector bezighouden.
Publicatiedatum: 15-03-2012
Datum laatste wijziging :11-03-2016 Auteur(s): Maarten van der Linde (1948-2020), |
|