Verwante vensters |
|
1874 Maatschappij tot Opvoeding van Weezen in het Huisgezin Het ontstaan van de georganiseerde pleegzorg |
|
Opvangen in een (pleeg)gezin of in een tehuis, wat is het beste voor een kind dat niet bij zijn eigen ouders kan blijven wonen? De 30.000 weeskinderen die ons land midden negentiende eeuw telde, hadden zelf niets te kiezen. Een deel was door het armbestuur van de stad of de diaconie geplaatst in een weeshuis, de rest was ‘uitbesteed’ bij gezinnen, vooral op het platteland, waar ze mee moesten werken in bedrijf of huishouding. De leefomstandigheden waren in beide gevallen meestal erbarmelijk. Er waren uitzonderingen. Dat gold bijvoorbeeld voor de kinderen die door Frans Beudeker, directeur van het Amsterdamse Stadsbestedelingenhuis, in gezinnen geplaatst waren. Hij berichtte in 1868 over hun positieve ontwikkeling, te danken aan de selectie van pleegouders, een kostgeldregeling, controle en begeleiding. De Dokkumse predikant M.W. Scheltema ging een stap verder. Tehuizen beschouwde hij als ‘doodskisten der levenden’ en hij koos radicaal voor ‘gezinsverpleging’, verzorging en opvoeding tot beschaving in ‘goedgeordende gezinnen onder vaderlijke en moederlijke leiding’. De keuze tussen gezin en instelling bleef de hele twintigste eeuw actueel, niet zozeer voor het steeds geringer aantal weeskinderen, maar voor alle hulpbehoevende kinderen die voor korte of langere tijd van hun ouders gescheiden werden. Scheltema ging zelf op onderzoek uit. Zijn kennismaking met gezinsverpleging in Schotland en Berlijn inspireerde hem in 1869 tot oprichting van de Vereeniging in het Belang der Wezenverpleging. Op zijn voorstel richtte het bestuur in 1874 de Maatschappij tot Opvoeding van Wezen in het Huisgezin op en besloot die een jaarlijkse subsidie toe te kennen. Het was het begin van de georganiseerde pleegzorg in ons land. De Maatschappij, later bekend als (Opvoedingsmaatschappij) Zandbergen, wilde wezen onderbrengen bij geselecteerde gezinnen waarop ook toezicht werd gehouden. In een ‘doorgangshuis’ kon de groepsleiding nieuwe kinderen leren kennen en hen voorbereiden op plaatsing in een pleeggezin. Het bleek echter moeilijk om voldoende goede pleegouders te vinden en niet alle kinderen bleken geschikt voor gezinsverpleging. Daarom breidde het aantal eigen ‘tehuizen’ van Zandbergen zich snel uit. In de gemengde groepen (bijzonder voor die tijd) werd wel naar een zo ‘gezinsachtig’ mogelijke sfeer gestreefd. Tegenover het in de loop van de twintigste eeuw teruglopende aantal wezen stond een grote aanwas van kinderen die op grond van de nieuwe Kinderwetten (1905) uit huis waren geplaatst. Er kwamen steeds meer voogdijverenigingen en tehuizen. Die kozen meestal, zowel om inhoudelijke als pragmatische redenen, voor het volledig verbreken van contact tussen kind en ouders. Er kwamen nog steeds veel meer kinderen in tehuizen terecht dan in pleeggezinnen. Verschillende incidenten met mishandelde kinderen deden de pleegzorg geen goed, zeker niet toen een onderzoek van de Bond tot Kinderbescherming in 1939 oordeelde dat de pleegzorg structureel faalde: pleegkinderen hadden meer problemen dan ‘gewone’ kinderen, pleegouders beschikten vaak niet over de gewenste deskundigheid, hun motieven waren niet altijd edel en ze kregen nauwelijks ondersteuning. Kortom: het heil dat van de pleegzorg werd verwacht, werd zelden echt bereikt. Na de Tweede Wereldoorlog nam de professionalisering van de pleegzorg langzaam toe en groeiden pleeg- en instellingszorg dichter naar elkaar toe. De lappendeken van (verzuilde) voorzieningen bleef bestaan en daaraan werd in feite pas in de jaren negentig door overheidsingrijpen een einde gemaakt. Pleegzorg kreeg nieuwe impulsen door de Regeringsnota Pleegzorg in perspectief (1983) en de Wet op de Jeugdhulpverlening (1989). Voor hulp moest voortaan gelden: zo licht mogelijk, zo kort mogelijk, zo snel mogelijk en zo dicht mogelijk bij huis. Die keuze ging gepaard met een enorme reductie van het aantal instellingsplaatsen, groei van de preventieve en ambulante hulpverlening en hernieuwde waardering voor de pleegzorg. Grote campagnes om nieuwe pleegouders te werven en te begeleiden volgden. Tegenwoordig onderscheidt de pleegzorg een hulpverlenings- en een opvoedingsvariant. In de eerste variant vindt intensieve begeleiding van de eigen ouders plaats om binnen zes maanden terugkeer van het kind te realiseren. In de tweede voeden pleegouders een kind voor langere tijd op, vaak tot de volwassenheid. Deeltijdpleegzorg is vooral preventief van karakter. In 2010 verbleven ruim 24.000 kinderen voor kortere of langere tijd in pleeggezinnen, een verdubbeling sinds 2000. |
|