Verwante vensters |
|
1913 Pedologie – ‘De wetenschap van het kind’ |
|
Dat het buitengewoon/speciaal onderwijs rond 1900 tot ontwikkeling begint te komen, is geen toeval. Het speelt zich af in een internationale context waarin steeds meer wetenschappelijke aandacht kwam voor de bijzondere en eigen aard van kinderen. De term die daarvoor gemunt werd, was paedologie (pais betekent ‘kind’, logos ‘weten’), de wetenschap van het kind. De Amerikaan Oscar Chrisman (1855-1929) gebruikte het begrip voor het eerst in 1896 in zijn proefschrift Paidologie. Entwurf zu einer Wissenschaft des Kindes. Chrisman bakende in zijn studie een nieuwe academische discipline af: de wetenschap die het ‘normale’ en het ‘abnormale’ kind bestudeert. Bij het normale kind gaat het om de bestudering van het gehele kind: lichaam en ziel (psyche) en de daarbij behorende activiteiten. Deze kennis is nodig om het abnormale kind te kunnen onderzoeken: zieke, gehandicapte, verwaarloosde misdadige, afhankelijke en ‘verwilderde’ kinderen. Institutionele inbedding Omstreeks 1900 kreeg de pedologie op meerdere plaatsen in de wereld een institutionele inbedding. Onderzoeksinstituten, verenigingen en tijdschriften zorgden ervoor, dat de wetenschap van het kind op internationale schaal vaste voet aan de grond kreeg. Aan het begin van de twintigste eeuw bestreek de pedologie een groot aantal onderzoeksterreinen: schoolhygiëne, antropometrie (het meten van de schedel- en lichaamsverhoudingen), fysiologie (lichamelijk functioneren), psychologie, pedagogiek en ook de geschiedenis van kind. In Amerika richtte psycholoog Granville Stanley Hall (1846-1924) de Child-Study Movement op, waar ook Chrisman deel van uitmaakte. In zijn artikel ‘The content of children’s minds’ (1883) deed Hall verslag van een onderzoek naar wat kinderen van een bepaalde leeftijdsgroep weten en begrijpen en wat de verschillen tussen plattelands- en stadskinderen zijn. Met zijn latere werk, zoals Educational Problems (1911) en Aspects of Child Life and Education (1921) leverde hij een belangrijke bijdrage aan de ontwikkelingspsychologie. In 1910 omschreef de invloedrijke Belgische pedoloog Medard Carolus Schuyten (1866-1948) de pedologie als een wereldbeweging. Niet alleen in Europa en de Verenigde Staten, maar ook in Japan, Rusland, Mexico en Brazilië werden pedologische tijdschriften, verenigingen en sociëteiten opgericht. In Nederland was het Jan Klootsema (1867-1926) die onderzoek verrichtte naar ‘abnormale’ kinderen. Zijn studie Misdeelde kinderen (1904) leverde een belangrijke bijdrage aan de theoretische grondslag van een vernieuwde pedagogische dwangopvoeding van ‘misdadige’ kinderen en de ontwikkeling van het speciaal onderwijs. Pro en contra paedologie Pedologen wilden kinderen tot bloei laten komen en waren daarom nog al eens kritisch over het bestaande schoolsysteem. Zo ontspon zich in het dagblad Het Vaderland naar aanleiding van een lezing van Schuyten in 1912 in Den Haag een felle discussie over de vraag wat de waarde van de pedologie zou zijn. Schuyten had in zijn lezing de stelling betrokken, dat school ‘intelligenties zou bederven’, omdat het zou gaan om ‘massa’s van kinderen te vormen en te kneden om een grof gemiddelde tot stand te brengen, waarbij ontegenzeggelijk de “koppen” naar omlaag moeten gedrukt, en de inferieure produkten der Maatschappij in de hoogte geheven’. Volgens Schuyten werden ‘stoere kindernaturen’, die zich tegen schoolse tuchtregels verzetten, in de knop gebroken. Dat schoot schoolmeester Van der Kraan behoorlijk in het verkeerde keelgat. Volgens hem maakte pedoloog Schuyten een karikatuur van het Nederlandse en Vlaamse schoolsysteem, die onderwijzers in de praktijk niet echt verder hielp. De in het dagblad Het Vaderland uitgevochten polemiek verscheen in 1913 als brochure in de reeks Opvoedkundige Bibliotheek onder de titel Pro en contra paedologie. In het nawoord sprak Schuyten de wens uit, dat in het belang van het kind, de wetenschap en het onderwijs gezamenlijk moesten optrekken en niet als twee partijen tegenover elkaar zouden staan. De pedologie had wel degelijk waarde voor het schoolkind. In zijn Haagse voordracht had Schuyten niet voor niets het belang benadrukt van het onderzoek naar vermoeidheid onder schoolkinderen, de keuze van geschikt schoolmeubilair, de schoolhygiëne, die in veel schoolgebouwen te wensen overliet, en ander psychologisch onderzoek. Zo zou de pedologie bijdragen aan de verbetering van een goede geestelijke en lichamelijke gezondheid van het kind. Congres over kinderstudie (1913) Schuytens missiewerk vanuit België had succes. Op het eerste in Nederland georganiseerde congres over kinderstudie in 1913, sprak hij weer over het belang van de pedologie voor het onderwijs. Uit de voordrachten blijkt dat paedologie destijds een containerbegrip was. Coryfeeën uit de toenmalige academische wereld zoals E.D. Wiersma, G. Heymans en G. Scheltema, waren bij elkaar gekomen om te spreken en te discussiëren over uiteenlopende onderwerpen met betrekking tot ‘het kind’. Wiersma sprak over de intelligentie-schaal van Binet-Simon, Scheltema boog zich over vermoeidheidsverschijnselen bij kinderen. R. Casimir – vanaf 1918 hoogleraar pedagogiek te Leiden – sprak over de vraag of er een bepaald type kinderen is ‘dat men dom mag noemen’. Congresvoorzitter C. Winkler, hoogleraar in de klinische neuropathologie en psychiatrie, benadrukte in zijn openingsrede het brede veld waarover gesproken zou gaan worden. Hij gebruikte niet expliciet het begrip pedologie, maar ‘kinderpsychologie’. Psychologen, psychiaters, pedagogen en pedologen waren het volgens de voorzitter over één ding eens: ‘Wat men bij de vorming van het kind beoogt, is: het kind berekend maken voor den, hem als volwassene wachtenden, levensstrijd.’ Dat de congresgangers het over een groot aantal zaken niet eens waren, was ook de bedoeling: op een congres worden immers meningen uitgewisseld, tegenstanders aan het woord gelaten, zodat ‘men elkander beter zal leeren verstaan’. De twee congresdagen waren in drie secties onderverdeeld: [1] de psychologie en de pedagogiek van enerzijds [2] het ‘normale’ kind en anderzijds [3] het ‘abnormale’ kind. In de bundel naar aanleiding van dit congres sprak het bestuur de hoop en de verwachting uit, ‘dat het eerste Nederlandsche congres voor Kinderstudie vele lauwen [gelegenheden, JD] zou opwekken om met belangstelling kennis te nemen van de vorderingen dezer jonge wetenschap en de voorgangers zal aanzetten, met meer volharding en opgewektheid voort te gaan op den ingeslagen weg, het kind tot zegen.’ Wetenschappers pakten deze handschoen op met de oprichting van het tijdschrift Kinderstudie. Paedologische bladen. Oprichting pedologische instituten De redactie van Kinderstudie (1916-1924) bestond onder meer uit een gemeentearts, een pedagoog en een psycholoog die ook bij het buitengewoon (speciaal) onderwijs betrokken was. Gemeenteartsen waren toen vaak tevens werkzaam als schoolarts en als zodanig belangrijk in verband met de selectie van kinderen voor het buitengewoon onderwijs. In de zeven jaar dat het blad bestond, passeerden tal van onderwerpen de revue: kindertekeningen, de ontwikkeling van de getalsvoorstelling bij het kind, de invloed van lichamelijke inspanning op het schoolwerk, de kinderfantasie, de ontwikkeling van het taalvermogen, begaafdheid, de achteruitgang van het verstand bij achterlijke kinderen, spraakontwikkeling, beroepsgeschiktheid en puberteit. Daarnaast hield het tijdschrift de lezers op de hoogte van wat er in de buitenlandse bladen verscheen en besprak het nieuwe studies. In nog geen kwart eeuw was de paedologie een volwassen discipline geworden, waarbinnen academisch onderzoek en de dagelijkse onderwijspraktijk met elkaar werden verbonden. De oprichting van pedologische instituten in Nederland – verbonden aan de universiteiten van Amsterdam (1931), Nijmegen (1934) en Leiden (1960) – zijn hier het bewijs van. |
|