Verwante vensters
1841 Krankzinnigenwet
Zwakzinnigheid als ziekte
eerste   vorige   homepage   volgende   laatste
In 1841 werd de Krankzinnigenwet aangenomen. Krankzinnigheid was toen nog een breed begrip waar ook mensen met verstandelijke beperkingen onder vielen. Het werd gezien als een afwijking waarvoor verschillende verklaringen werden gegeven, variërend van bezetenheid door de duivel tot terugval in een primitief, dierlijk stadium. De wet maakte een einde aan het vóór-medisch tijdperk waarin van behandeling geen sprake was: de patiënten werden ‘bewaard’ of ‘opgeborgen’ in een dolhuis of een gesticht. De wet was een uiting van het streven naar humanisering dat in andere landen zoals Italië, Frankrijk en Engeland al veel eerder op gang was gekomen.

Medisch model
Pionierswerk werd verricht door de Utrechtse arts en hoogleraar Jacob Schroeder van der Kolk (1797-1862) die in 1827 in het Utrechtse Willem Arntszhuis hervormingen doorvoerde. Hij verzette zich tegen ‘het opsluiten als dieren’ en zag het als zijn heilige plicht de patiënten ‘op te voeden, te leiden, hun verstandelijke vermogens te ontwikkelen en hen tot nuttige leden van de maatschappij te vormen’.

Met de Krankzinnigenwet deed het medische model zijn intrede. Zwakzinnigheid werd daarin als ziekte gezien en moest ook als zodanig worden benaderd en behandeld. In de wet van 1841 werd voor het eerst bepaald dat bij opname van een geesteszieke, en ook tijdens diens verblijf in het gesticht, geneesheren een zekere rol dienden te spelen. Deze geneesheren werden vervolgens de directeuren van de instituten; ze werden geneesheer-directeur genoemd. Medici die zich toelegden op de behandeling van psychiatrische patiënten hadden een achtergrond als arts, chirurg of vroed- en heelmeester. Er waren nog geen psychiaters, die zich in geestesziekten of zwakzinnigheid hadden gespecialiseerd. De betaling en het aanzien van gestichtsartsen was laag, hun werkdruk hoog: ze hadden meer dan honderd patiënten van wie observaties moesten worden bijgehouden en voor wie geneesmiddelen moesten worden gereedgemaakt. Ook fungeerden ze als huis- en tandarts voor hun patiënten. Daarnaast verrichtten de geneesheren autopsie na sterfgevallen, deden laboratoriumonderzoek, vergaderden met aandeelhouders en instanties, en hielden toezicht op het personeel: huismeester, administrateur, klerk, en de verplegers, die pas vanaf 1892 medisch werden geschoold.

Gestichten buiten de stad
De wet introduceerde ook een onderscheid tussen ongeneeslijke en geneeslijke krankzinnigen. De eerste groep, waarin mensen met verstandelijke beperkingen oververtegenwoordigd waren, werd ondergebracht in bewaarplaatsen, de tweede in geneeskundige krankzinnigengestichten. Aan de geneeskundige krankzinnigengestichten moesten artsen verbonden zijn, voor de bewaarplaatsen was dat niet noodzakelijk. Geesteszieken mochten alleen nog opgenomen worden na een rechterlijke machtiging en een medisch onderzoek.
Tegen de verwachting in groeide de populatie van de krankzinnigengestichten explosief. Er brak een periode van grote bouwwoede aan om de overvolle bestaande instellingen – veelal voormalige dolhuizen in de binnensteden – te ontlasten. In het nieuwe denken over geestesziekte vond men het essentieel dat de patiënt uit zijn omgeving werd gehaald. Een verblijf met frisse lucht op het platteland, met goede voeding, arbeid en opvoeding zou noodzakelijk zijn voor het hervinden van geestelijk evenwicht. De nieuwe gestichten werden daarom buiten de stad gebouwd. De Tweede Krankzinnigenwet, uit 1884, was een aanscherping van de eerste.

Zelfvoorzienend
De nieuwere gestichten waren vrijwel geheel zelfvoorzienend, mede door de arbeid van de verpleegden in het huishouden en op de buitenterreinen. Patiënten werden vermanend toegesproken en heropgevoed. Er werd geëxperimenteerd met het veroorzaken van schrikreacties en toediening van elektriciteit. Afzondering en dwangmiddelen werden minder toegepast. Na 1890 begonnen de gestichten steeds meer op ziekenhuizen te lijken: patiënten kregen letterlijk bedrust voorgeschreven.
In de gestichten was er een strikte scheiding van de seksen. Daarbinnen werden patiënten van elkaar gescheiden per verpleegklasse. De rijksten behoorden tot de eerste klasse, de armsten tot de derde, vierde of vijfde. De verpleegden eerste klasse beschikten over geriefelijke kamers voorzien van schilderijen, kamerplanten, muziekinstrumenten en gordijnen. Patiënten in de laagste klasse verbleven in zalen en sliepen op een brits met een stromatras.

Aparte zwakzinnigengestichten
Vanaf het einde van de negentiende eeuw ontstaan er aparte inrichtingen voor zwakzinnigen en komt er langzaam maar zeker een onderscheid tussen psychiatrische patiënten en mensen met een verstandelijke beperking. Waarbij de zorg voor de eerste categorie in toenemende mate aan psychiaters wordt toevertrouwd, terwijl voor de zwakzinnigen pas vanaf de jaren zestig/zeventig medische specialisatie op gang komt, die overigens pas in 2000 officieel erkend wordt als zelfstandig specialisme: arts VG (verstandelijk gehandicapten).
In 1891 komt start in de Ermelo de eerste gespecialiseerde inrichting voor kinderen met een verstandelijke beperking, ’’s Heeren Loo, in de volksmond zwakzinnigengesticht genoemd. Een architect, Frits Kortlang, wordt directeur, wat wel iets zegt over het afwezige behandelingsperspectief. Rondom de eeuwwisseling ontstonden er ook rooms-katholieke instellingen voor mensen met een verstandelijke beperking, zoals Huize Sint Anna te Heel (1879), ‘t Hoog Huis te Oss (1897), Huize Assisië te Udenhout (1904), Huize Boldershof (voor idiote meisjes) te Druten (1907) en Huize Sint Joseph te Heel (1910). In de loop van de twintigste eeuw groeide dit aantal gestaag , vanaf 1968 kreeg die groei zelfs een impuls door de invoering van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Begin jaren zeventig telt Nederland 24.000 mensen die opgenomen zijn in ongeveer 75 zwakzinnigeninrichtingen.

Inrichtingslot
De aangepaste krankzinnigenwet uit 1884 houdt lang stand, terwijl er wel voortdurend discussie over is. Vooral de gedwongen opnames vragen steeds meer juridische onderbouwing. Onder welke omstandigheden mag men tot vrijheidsberoving overgaan? Vanaf de jaren zestig en zeventig, als de kritiek op de ‘totale instituties’ toeneemt komt er ook steeds meer oog voor de rechten van de patiënt. Mensen met verstandelijke beperkingen spelen in deze discussie lange tijd een bijrol, want doorgaans komen ze als kinderen in inrichtingen ‘vrijwillig’ terecht met instemming van de ouders onder verwijzing van een arts of andere instanties. Daarmee is hun instellingslot getekend. Het perspectief van volwaardig burgerschap en daaraan te ontlenen rechten komt pas in de loop van de jaren tachtig heel langzaam in beeld, waarbij het conflict rond Dennendal (een afdeling van de Willem Arntsz Stichting) een katalyserende roil vervulde. Maar in de jaren zeventig bijvoorbeeld kon de arts van Huize Assisië nog zonder enige terughoudendheid of gewetenswroeging schedelmetingen doen bij de bewoners van de instelling in het Brabantse Biezenmortel (bij Udenhout).

Onvrijwillige zorg
In 1994 wordt de Krankzinnigenwet uit 1884 definitief vervangen door de BOPZ, de wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische ziekenhuizen, vooral gericht op het preciezer regelen van gedwongen opname van psychiatrische patiënten. Ondertussen was Nederland wel opgeschrikt door beelden van een vastgeketende Jolanda Venema, beelden die zich in de jaren daarna herhaalden, bijvoorbeeld bij het voorpaginanieuws van Brandon in 2010 en in 2023 de zorgboerderij Wedde. De incidenten hebben met elkaar gemeen dat ernstige vormen van onvrijwillige zorg bewust maar soms onbewust veelvuldig worden toegepast door zorgverleners. Om willekeurigheid tegen te gaan en juist ook hier rechten van mensen vast te leggen is in 2020 de Wet Zorg en dwang in werking getreden.

Voor het samenstellen van dit venster is dankbaar gebruik gemaakt van het artikel ‘T e gek om los te lopen’ van Marita van Brussel op haar – zeer interessante - website vruger.nl.

Publicatiedatum: 01-03-2012
Datum laatste wijziging :02-02-2024
Auteur(s): Ad Hendriks,
De oorspronkelijke tekst is bij de revisie in 2023 aangevuld door de redactie.
Verwante vensters
Verder studeren
  • Mans, Inge (2004), Zin der zotheid. Vijf eeuwen cultuurgeschiedenis van zotten, onnozelen en zwakzinnigen. Eerste druk, uitgeverij Bakker, 1998. Derde, herziene druk, uitgeverij SWP, 2004.
Literatuur
  • Graaf de A.C. en F.J.A. Beume (red.) (), Van oppertoezigt naar staatstoezicht: 150 jaar krankzinnigenwetgeving en de inspectie 1841-1991: jublileumboek van de geestelijke volksgezondheidszorg  Zevenhuizen, 1991.
  • Kappelhof, A.C.M. (1990), Tussen aansporen en opsporen. Geschiedenis van 25 jaar Staatstoezicht op de Volksgezondheid 1965-1990 's-Gravenhage: SDU. Uitgave t.g.v. het 125 jarige bestaan van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid.
  • Vijselaar, Joost, Timo Bolt (2012), J.L.C. Schroeder van der Kolk en het ontstaan van de psychiatrie in Nederland Amsterdam: Boom.
  • Externe link Cecile aan der Stegge (2009), Een historische schets van de intensieve zorg in de GGz Presentatie (ppt) in de Reehorst, Ede, 17122009.
Links
Video

YouTube, 7 sep 2021 | Waarom bestaat de wet zorg en dwang eigenlijk? Welke gebeurtenissen hebben het denken over onvrijwillige zorg beinvloed? Michiel Vermaak is arts voor verstandeljk gehandicapten en legt je haarfijn uit hoe het zit.

YouTube, 18 poktober ] voorlichtingsfilm van ministerie VWS over de Wet zorg en dwang.

eerste   vorige   homepage   volgende   laatste