Verwante vensters |
|
1949 Verregaande differentiatie Buitengewoon Onderwijs groeit uit tot parallel onderwijssysteem |
|
De Leerplichtwet van 1901 regelde dat ieder kind in de leeftijd van 6 tot 12 jaar recht kreeg op onderwijs van goede kwaliteit én de plicht van de overheid om daarin te voorzien. Bijna een halve eeuw later, in 1949, telde het onderwijs vervolgens veertien verschillende vormen van buitengewoon/speciaal onderwijs, een aantal dat in 1967 werd uitgebreid tot zeventien, waarbij het speciaal onderwijs elk jaar fors in omvang groeide. Een toename en een differentiatie die we vervolgens in de decennia die daarop volgden als onwenselijk zijn gaan zien. Hoe valt dat te verklaren? Bewust beleid Allereerst is dat het gevolg geweest van bewust beleid. Al in 1905 werd het onderwijs aan kinderen met leerproblemen buiten de lager onderwijswet geplaatst. Daarmee kreeg het direct een status aparte. Het oprichten van speciale scholen werd overgelaten aan het particuliere initiatief, de overheid betaalde alleen de salarissen van leerkrachten en een vergoeding voor leerlingen. Na de onderwijswetgeving van 1920 werd er in 1923 bij Koninklijk Besluit voor het eerst echt beleid gevoerd voor ‘kinderen die wegens ziels- of lichaamsgebreken of uit maatschappelijke oorzaak niet in staat zijn geregeld en met vrucht gewoon onderwijs te volgen of wier gedrag het noodzakelijk maakt hun buitengewoon onderwijs te doen geven’. Daarmee was niet alleen het Buitengewoon Lager Onderwijs (BLO) een feit, het BLO werd een terrein waar een gespecialiseerde professionele deskundigheid tot ontwikkeling kwam. De Vereniging van onderwijzers en artsen werkzaam aan inrichtingen voor achterlijke en zenuwzwakke kinderen speelde daarin een belangrijke rol. De speciale pedagogiek of heilpedagogiek ontwikkelde zich, de kennis over kinderen en over leren nam toe en de professionele bemoeienis met het onderwijs werd intensiever. Eerst segregatie dan integratie Het Buitengewoon Lager Onderwijs kreeg energieke pleitbezorgers, zoals P.H. Schreuder en Hermen J. Jacobs en de schoolartsen Herderschêe en dr. Van Voorthuijsen. Deze laatste werd in 1920 benoemd tot eerste inspecteur voor het BLO. Zijn opdracht was om de kwaliteit van het buitengewoon onderwijs te verbeteren, waardoor de scholen voor erkenning en zo mogelijk subsidiering in aanmerking konden komen. Ook de toelating viel in zijn ogen te verbeteren door de wetenschappelijke methode van de IQ-test te gebruiken. In de steden hadden zich toelatingscommissies gevormd, die op aangeven van de reguliere school medisch-pedagogisch onderzoek deden naar een kandidaat-leerling voor een zwakzinnigenschool. Het kind moest ten minste twee jaar leerachterstand hebben en die mocht niet het gevolg zijn van ziekte of een andere toevallige omstandigheid. Er moest sprake zijn van ‘wezenlijke’ achterlijkheid. De schoolarts onderzocht het kind op fysieke afwijkingen en nam het de Binet-Herderschêe IQ-test af, waarna het hoofd van de zwakzinnigenschool de bereikte schoolvorderingen vaststelde. Een IQ van 70 gold lange tijd als ondergrens voor de gewone lagere school. Al die tijd bleef men in de wereld van het buitengewoon onderwijs overtuigd van het nut van segregatie van achterlijke/moeilijk lerende/cognitief gehandicapte leerlingen om hen voor te bereiden op een toekomst als een nuttig lid van de samenleving. Een speciaal voor hen ingerichte onderwijsvorm deed, zo was de overtuiging, recht aan deze kinderen. Ze hadden een andere vorm van aandacht, van lesgeven en dus een speciale school nodig. Zo ontstond de trend dat elk gesignaleerde probleemgroep een eigen schooltype verdiende. Koninklijk Besluit De ontwikkeling van de wetenschappelijke orthopedagogiek droeg belangrijk bij aan de verdergaande differentiatie van het buitengewoon onderwijs. In 1949 werd per Koninklijk Besluit het aantal vormen van Buitengewoon Lager Onderwijs uitgebreid van zeven naar veertien. Zo groeide het speciaal/buitengewoon onderwijs na de oorlog uit tot een eigenstandig parallel onderwijssysteem, waarbij de kwaliteit bewaakt werd door speciaal daarvoor aangestelde inspecteurs. Vlietstra, die Van Houte in die functie opvolgde, signaleerde eind jaren vijftig het gevaar dat kinderen te snel werden doorverwezen naar het BLO als ze niet goed mee konden komen. Kinderen die nog niet schoolrijp waren of partiële defecten vertoonden werden te snel gezien als een LVB-leerling. Vlietstra pleitte daarom voor van ook andere dan IQ-tests in de selectie voor het BLO, waarmee niet alleen gediagnosticeerd werd (op basis van IQ) maar die ook perspectief boden op een adequate pedagogische-didactische aanpak. Ook dit pleidooi leidde uiteindelijk tot meer differentiatie. Niet alleen moeilijk lerend, maar ook moeilijk opvoedbare kinderen verdienden een eigen schooltype (MLK, ZMLK en ZMOK ). En voor de kinderen met partiële defecten werd vanaf 1949 de LOM-school ingericht. Stigma Zo bleef het buitengewoon/speciaal onderwijs gestaag in aantal leerlingen, scholen en schooltypen doorgroeien, met als hoogtepunt het Koninklijk Besluit van 1967, waarin maar liefst 17 verschillende schooltypen een wettelijke grondslag kregen. Deze aanhoudende groei ondervond nu voor het eerst kritiek vanuit de politiek vanwege de almaar stijgende kosten. Het duurde nog enige tijd voordat orthopedagogen zelf de vraag gingen stellen of apart onderwijs nu wel zo geschikt was om kinderen in de samenleving te integreren. Kregen de kinderen er niet voor de rest van hun leven een stigma mee waar ze nauwelijks onderuit konden komen? In 1975 publiceerde minister Jos van Kemenade de Contourennota waar de overheid voor het eerst een heel andere toon aansloeg. Van Kemenade bepleitte een terugdringen van de groei onder andere door ‘zorgverbreding’ in het reguliere onderwijs. Juist kwetsbare kinderen hadden – zo lang als redelijkerwijs mogelijk was - recht op gewoon onderwijs. Na decennialange groei en expansie begon de lange weg naar geïntegreerd onderwijs voor alle kinderen.
Publicatiedatum: 10-09-2020
Datum laatste wijziging :15-01-2022 Auteur(s): Dorien Graas, met dank aan Nelleke Bakker |
|