Deze canon is mogelijk gemaakt door de volgende maatschappelijke aandeelhouders:
Verwante vensters
1925Vreemd volk in Limburgse mijnen Eerste opvang en controlerende ondersteuning
In Vlaanderen is Limburg de eerste regio waar de migratie van de twintigste eeuw stevig vorm krijgt. Al van bij de start van de mijnindustrie, omstreeks 1925, worden o.a. Poolse, Tsjechoslovaakse, Joegoslavische en Italiaanse arbeiders aangetrokken. De belangrijkste golf, met name de grote Italiaanse en Griekse migratie, komt net na de 2e W.O. op gang.
In die eerste fase speelde zelforganisatie van de nieuwkomers een bepalende rol. Voor zover er van externe opvang voor de nieuwkomers sprake kon zijn, kon die toegeschreven worden aan de ’sociaal assistenten’ van het mijnbedrijf. De bedrijfsvoering was uitgesproken paternalistisch en daarin paste een intensieve aandacht voor de mijnwerkers en hun gezinnen op momenten van ziekte, ongeval en specifieke sociale probleemsituaties. Er werd ook uitgebreid aandacht besteed aan geleide ontspanning, aan onderwijs (mijnschool en huishoudschool) enz. De mijn in Beringen had (vanaf 1953) ook een eigen ’sociaal gebouw’. Dit stond op het bedrijfsterrein zelf, met o.m. een melkbar, een tekenacademie, een balletschool. Zwartberg had (en heeft nu nog) zijn Socialestraat.
Een bijzonder belangrijk luik in de gezinsondersteuning was het ’Kinderheil’, de babyzorg. Vooral via deze weg werden de migrantenvrouwen bereikt, of op het moment dat de sociaal assistente vanuit het bedrijf bij hen thuis kwam om één of ander probleem te bespreken. De sociale werkers begeleidden de migrantengezinnen bij hun onderwijs en hun huisvesting. Ze leerden Italiaans en later Turks om beter te kunnen communiceren. Niet elke mijn hanteerde echter dezelfde aanpak als hun niet-Belgische arbeiders.
Het intensievere sociale werk focuste zich aanvankelijk vooral op de eigen bevolking. Zo werden er aan de mijn externe organisaties opgericht zoals in de Genkse Zwartberg: KAV -1931, (V)KAJ - 1930). Figuren als Marie Romain en Jeanne Steegmans, tegelijk sociaal assistentes van de mijn, werden gevraagd om deze vormende vrijetijdsorganisaties te leiden. Migrantenvrouwen, -meisjes of -jongens waren aanvankelijk niet ’uitgenodigd’. Het zal pas de tweede generatie zijn die hieraan kan participeren.
Daarnaast bestaat er een soort missioneringspraktijk vanuit de (eigen) katholieke organisaties voor hun bevolkingsgroep.
De sociale werksters bleven een sturende rol spelen en hun status kreeg zelfs wat extra gewicht toen een dochter van één van de mijndirecteuren de opleiding volgde. In de jaren vijftig nam hun betrokkenheid op de problematiek van vreemde nieuwkomers toe.
Na de mijnsluitingen (1966) ging de intensieve vervlechting van het mijnbedrijf en de sociale ondersteuning over in parochiale omkadering. Van dan af aan oefent de mijn geen macht meer uit op de migrantenverenigingen.
Het zal tot de jaren zestig duren vooraleer er gerichte overheidsgelieerde interventies worden opgezet die de migratieproblemen op het oog hebben. Ondertussen blijven de eigen verenigingen een bepalende rol spelen in het externe leven van de vreemde mijnwerkers. Na 1946 lopen de Italianen voorop met de Associazioni Cristiane Lavoratori Italiani - de Italiaanse katholieke arbeidersorganisatie, al vanaf 1947 in samenwerking met het de christelijke vakbond). De organisatie zorgde, vanuit eigen barakken, voor bijstand, voor gezelligheid en sociaal-politieke en vorming. Aanvankelijk is het perspectief nog dat van de terugkeer naar land van herkomst.
Publicatiedatum: 00-00-0000
Datum laatste wijziging :22-02-2019
Auteur(s): Wim Verzelen,