Verwante vensters |
|
1928 Medisch-Opvoedkundige Bureaus De opkomst en groei van de Jeugd-ggz |
|
Zowel ouders als professionals interpreteren problemen van kinderen tegenwoordig snel in psychologische, zelfs psychiatrische termen. Kinderen zijn druk omdat ze ADHD hebben, maken geen vriendjes omdat ze depressief zijn, halen vanwege stress hun diploma niet. Honderd jaar geleden was dat wel anders. Praten over persoonlijke problemen deed je niet, dat was de vuile was buiten hangen. Lastige en criminele kinderen pakte men hard aan, ook als ze werden betiteld als geestesziek (‘psychopaat’). Soms verdwenen ze voor jaren in een rijksopvoedingsgesticht (zie 1833 Jeugdgevangenissen) of krankzinnigengesticht. In de Verenigde Staten bracht de Mental Hygiene Movement een ommekeer teweeg in deze praktijk. Deze beweging timmerde daar vanaf omstreeks 1870 aan de weg. Het motto was dat niet aanleg, maar een ongunstig milieu (werkloosheid, slechte woonomstandigheden) de geestesziekte veroorzaakte. Preventie was het parool van de ‘psychohygiënisten’. De beweging sloeg ook aan in Nederland, waar een groep artsen in 1924 de Nederlandsche Vereeniging ter bevordering der Geestelijke Volksgezondheid oprichtte. De jonge juriste Eugenia Lekkerkerker raakte enthousiast toen zij in 1924 in New York een vanuit deze beweging opgerichte ambulante Child Guidance Clinic bezocht. Ze keek haar ogen uit: een team (psychiater, psycholoog en social worker) hielp, samen met de ouders, ‘moeilijke’ kinderen weer op het rechte pad. Als team stelden ze diagnoses en behandelingsplannen op, geïnspireerd door de psychoanalyse. Volgens eigen berichten slaagden ze er veelvuldig in gestichtsopname te voorkomen. Lekkerkerker vond dat zulke bureaus ook in Nederland moesten komen. Het lukte haar – na het nodige lobbywerk – om in 1928 in Amsterdam het eerste bureau op te richten, waar kinderpsychiater Nel Tibout ook de functie van kinderarts aan het team toevoegde. Snel volgden er meer. In 1939 waren er zeven Medisch-Opvoedkundige Bureaus (MOB’s). Met die naam onderscheidden ze zich van de al bestaande Consultatiebureaus voor Zuigelingen, die alleen adviseerden. MOB’s deden onderzoek en behandelden kinderen en hun ouders met een multidisciplinair team. Na 1945 groeide de aandacht voor geestelijke gezondheid. Het aantal MOB’s steeg naar vijftien in 1952. Schoolartsen en kinderrechters waren belangrijke verwijzers, maar ook ouders en onderwijzers meldden kinderen aan voor hulp of een deskundig advies. Kinderen met leer- of gedragsproblemen, en vooral delinquente en zwakzinnige kinderen, konden vanaf 1946 ook terecht bij een JPD (Jeugd Psychiatrische Dienst). Daarbij tekende zich een taakverdeling af. Bij de MOB’s kwamen vooral de verbaal beter toegeruste ouders uit de middenklasse en hun ‘neurotische’ kinderen. Dat was, zoals Lekkerkerker het later in een terugblik benadrukte, een bewuste keuze. De bezorgdheid onder deze ouders was groot, waardoor de MOB’s al gauw kampten met grote wachtlijsten. Ouders uit de lagere sociale klassen en ouders die snel hulp wilden, waren daardoor aangewezen op de Sociaal Psychiatrische Diensten, waarvan er slechts enkele een JPD-afdeling hadden. In 1962 telde Nederland 83 MOB’s tegenover 7 JPD’s. De grote groei van wat tegenwoordig als jeugd-ggz wordt aangeduid, vond plaats vanaf de jaren zeventig. De kritiek op de maatschappij zwol aan, het denken over opvoeden veranderde en meer en meer begonnen mensen hun eigen gedrag en dat van hun kinderen te problematiseren. De belangstelling voor allerhande vormen van therapie (vooral de Rogeriaanse en de gedrags-, systeem- en gezinstherapie) nam snel toe, niet in de laatste plaats bij professionals zelf. Mens en samenleving leken maakbaar. Moeilijkheden en tegenslag waren er niet om je bij neer te leggen, maar waren met behulp van deskundigen oplosbaar. Alleen: het kostte steeds meer geld. Toen in de jaren tachtig de economische crisis doorzette, dwong de overheid een reorganisatie af van de geestelijke gezondheidszorg. De afzonderlijke instellingen, ook de MOB’s en JPD’s, werden vanaf 1983 regionaal gebundeld in RIAGG’s. Inmiddels zijn deze ambulante instellingen vrijwel overal in het land samengegaan met intramurale psychiatrische instellingen. Daardoor zijn zeer grote instellingen ontstaan waarin alle functies van de geestelijke gezondheidszorg (volwassenenzorg, jeugdzorg, ouderenzorg, ambulant, outreachend, extramuraal, intramuraal, preventie) organisatorisch met elkaar zijn verbonden. De jeugd-ggz is daarbinnen als een herkenbaar onderdeel overeind gebleven. Het leeuwendeel van de zorg die de 32 jeugdafdelingen van ggz-instellingen en acht speciale jeugdinstellingen voor verslavingsproblematiek bieden is ambulant. Daarnaast zijn er negen integrale Centra voor Jeugd-ggz, waar kinderen ook kunnen worden opgenomen. In de jeugd-ggz ontstond grote ongerustheid toen de regering in 2012 bekend maakte dat dit deel van de geestelijke gezondheidszorg vanaf 1 januari 2015 gedecentraliseerd zal worden. Vanaf die datum zullen de gemeentelijke overheden de hele jeugdzorg gaan aansturen. Vooral in kringen van kinder- en jeugdpsychiaters vroeg men zich af of gemeenten daar wel voldoende deskundig voor waren. Zij vreesden dat kinderen in de nieuwe goedkopere opzet van de jeugdzorg wel eens te lang van deskundige hulp verstoken zouden kunnen blijven. Toen het zover was, vanaf 1 januari 2015, bleek de rampspoed minder ernstig dan was voorspeld, zij het dat de Kinderombudsman in het eerste jaar van de gedecentraliseerde jeugdzorg wel met twee bezorgde rapporten kwam, waarin hij onder meer meldde dat lokale ambtenaren te veel op de stoel van de jeugdzorgprofessional gingen zitten. |
|