Verwante vensters |
|
1945 Beroepsopleidingen Gestage professionalisering van jeugdzorgmedewerkers |
|
Al vanaf 1899 leidden scholen voor maatschappelijk werk, behalve woningopzichteressen en (buurt-)maatschappelijk werksters, ook dames op voor functies in kinderbescherming en jeugdwerk. Zij konden aan de slag als ambtenaar voor de kinderwetten, die beslisten over al dan niet uit huis plaatsen. Maar vrijwel niemand stroomde door naar het inrichtingswerk. Daar bleven de uitvoerenden tot na de Tweede Wereldoorlog in hoofdzaak ongeschoold. De directie was vaak in handen van iemand met een onderwijzer(es)s(en)opleiding, maar de leiding over een groep vertrouwde men gerust toe aan een afgekeurde militair of een juffrouw met een beschaafd voorkomen. Vaak ook ging het om vrijwilligers. Nieuwe opleidingen zoals De Horst (1945) en Middeloo (1946) en vooral de parttime cursussen Kinderbescherming A en B (vanaf 1947) brachten daarin verandering. Steeds vaker hadden jeugdzorgwerkers sindsdien een diploma. Dat het in kindertehuizen tot die tijd zo slecht gesteld was met de opleiding van het daar werkzame personeel, had verschillende redenen. Algemeen leefde de overtuiging dat van een regime van reinheid, rust en regelmaat alleen al voldoende opvoedende werking uit zou gaan. De tehuiswerker was vooral opzichter en diens roeping en persoonlijkheid golden als belangrijker succesfactoren dan opleiding of kennis. Daarnaast bestonden er voor het versnipperde en verzuilde geheel van tientallen instituten geen landelijke richtlijnen, controle of ondersteuning, laat staan opleidingseisen. De rijksopvoedingsgestichten kenden vanaf 1909 weliswaar een vooropleiding hulpbeambte, maar die werd in 1933 weer wegbezuinigd. Die visie op het werk en het geringe scholingsaanbod leidden ertoe dat, zeker in de particuliere tehuizen, naar schatting 80 procent van het personeel niet meer had dan een lager schooldiploma. Na 1945 bleek de tijd eindelijk rijp voor de hervormingen in de kinderbescherming die voorlopers als Daan Mulock Houwer en Jaap Koekebakker al eerder hadden bepleit. Er moesten duizenden ‘oorlogskinderen’ (joodse weeskinderen, kinderen van NSB’ers, kinderen uit gebroken gezinnen) opgevangen en geresocialiseerd worden en de overtuiging brak door dat daarvoor goed geschoold personeel nodig was. De diverse, op levensbeschouwing gebaseerde, koepels verenigden zich in de Nationale Federatie ‘De Nederlandsche Bond tot Kinderbescherming’, er kwam een Nationaal Bureau voor de Kinderbescherming onder leiding van Mulock Houwer en op landelijke schaal werden in respectievelijk 1947 en 1949 de cursussen Kinderbescherming A en B opgezet. Die tweejarige cursussen, gegeven in de avonduren, waren alleen toegankelijk voor (potentiële) medewerkers van tehuizen. De parttime cursussen, aanvankelijk bedoeld als tijdelijke ‘noodopleiding’, zouden zich – in vele regionale en levensbeschouwelijke varianten – verder ontwikkelen en worden gegeven tot begin jaren zeventig, toen ze plaats maakten voor voltijdse mbo- en hbo-opleidingen inrichtingswerk. De Nationale Federatie vond dat alle personeelsleden in inrichtingen minimaal het A-diploma moesten behalen en degenen met opvoedkundige taken de B-aantekening. Dat streven werd bij lange na niet gerealiseerd. Van de pedagogische medewerkers in de kinderbescherming bleek in 1960 slechts 52 procent ‘enige op het werk gerichte opleiding’ te hebben genoten, de rest had helemaal geen vakopleiding gevolgd. Naast de cursussen die de scholingsachterstand van medewerkers in de kinderbescherming moesten wegwerken, ontstonden er vanaf 1945 steeds meer beroepsopleidingen. De Scholen voor Maatschappelijk Werk, waar kinderbescherming en jeugdwerk belangrijke afdelingen werden, ontwikkelden zich tot Sociale Academies, waarvan ons land er in de jaren tachtig zo’n 25 telde (deels met een andere ontstaansgeschiedenis). Tot de ‘Mikojel-opleidingen’, waarin creativiteit een belangrijke rol speelde, behoorden het neutrale Middeloo (1946), de rooms-katholieke Kopse Hof (1956) en de gereformeerde Jelburg (1957). Afgestudeerden van die opleidingen kwamen terecht in steeds meer verschillende vormen van ambulante en residentiële jeugdhulpverlening, jeugdwelzijnswerk en opvoedingsondersteuning. In 1991 werden de hbo-opleidingen inrichtingswerk, jeugdwelzijnswerk, (ortho)agogisch werk en een deel van de opleiding sociaal educatief werk samengevoegd tot hbo sociaal pedagogische hulpverlening (sph). Samen met de richtingen maatschappelijk werk & dienstverlening, culturele en maatschappelijke vorming, pedagogiek, creatieve therapie en godsdienstpastoraal werk vormt sph het hoger sociaal-agogisch onderwijs, meestal als onderdeel van een grotere hogeschool. Nadat er opnieuw een wildgroei aan studievarianten ontstond, werken de opleidingen nu, na onderzoeken en rapporten van de HBO-Raad en in het kader van het Actieplan Professionalisering Jeugdzorg, aan een overzichtelijk curriculum en een ‘uitstroomprofiel’, gebaseerd op een landelijk ontwikkeld Competentieprofiel Jeugdzorgwerker. Publicatiedatum: 12 november 2012, laatste wijziging 23 februari 2013. |
|