1990 Dagbesteding als noodzakelijke voorwaarde |
|
In de jaren zeventig lukt het steeds meer mensen om na een psychiatrische opname zelfstandig te wonen. Makkelijk gaat dat echter niet. Velen van hen kunnen zich moeilijk staande houden binnen de samenleving. Zij worstelen met armoede, werkloosheid en eenzaamheid. Dagbestedingsprojecten zijn voor hen van levensbelang. In 1974 start Centrum PS in Amsterdam als één van de eerste initiatieven. Andere voorbeelden zijn stichting Ruggesteun in Den Bosch (1981) en De Waterheuvel in Amsterdam (1986). Voorwaarde voor verdere extramuralisering De aandacht voor dagbesteding komt voort uit het nieuwe overheidsbeleid gericht op extramuralisering, als alternatief voor psychiatrische inrichtingen, dat vanaf begin jaren tachtig van de grond komt. Dat streven berust op drie functies: 1) behandeling, waarvoor vooral de RIAGG’s verantwoordelijk worden; 2) verblijf, dat is de kerntaak van de RIBW’s en 3) een te ontwikkelen nieuw aanbod voor dagelijkse activiteiten buiten de inrichtingen. Het is vooral de Hoofdinspecteur voor de Geestelijke Volksgezondheid, Jan van Borssum Waalkes, die op het belang van dagbesteding hamert. Hij pleit meermalen voor een “dagcentrum voor zinvolle maatschappelijke activiteiten” als essentieel onderdeel van de RIBW-vorming. Zijn advies wordt echter niet overgenomen door de regering. In 1984 toont deze zich in het finale regeringsstandpunt over beschermende woonvormen aanmerkelijk minder uitgesproken. Dagbesteding is, zo stelt de regering, weliswaar van fundamentele betekenis voor de bewoner in zijn resocialisatieproces, maar uitgangspunt is “dat de bewoner in beginstel bereid en in staat is tot een zelfstandige dagbesteding”. Geen absolute noodzaak, maar een belangrijke bijzaak, zo zou je het kunnen samenvatten. Beleidsvorming Eenduidig is de beleidsvorming niet. Ook omdat steeds duidelijker wordt dat voor verdere extramuralisering buiten de muren van inrichtingen dagbesteding nodig is. Zo benadrukt staatssecretaris Joop van der Reijden in zijn Nota Geestelijke Volksgezondheid uit 1984 dat beschermende woonvormen alleen kunnen functioneren wanneer “een oplossing is gevonden voor het probleem van de dagbesteding”. Die oplossing wordt niet snel gevonden, want in 1986 verschijnt er een “Knelpuntennotitie inzake de dagbesteding en dagopvang voor psychosociaal kwetsbare personen”. Daarin wordt het probleem van onvoldoende dagbestedingsmogelijkheden voor het eerst uitgebreid beschreven. De staatssecretaris vraagt advies aan de Nationale Raad voor de Volksgezondheid (NRV) en de Ziekenfondsraad. De NRV pleit voor goed geoutilleerde regionale dagcentra. Maar de financiering is een probleem: de Ziekenfondsraad worstelt daar in drie rapporten mee. In haar laatste advies uit 1990 stelt zij een tijdelijke subsidieregeling voor. Pas vanaf het begin van de jaren negentig is sprake van structurele financiering en kunnen cliënten een AWBZ-indicatie krijgen voor dagbesteding. Toename van het aantal dagbestedingsvoorzieningen Met de financiering vanuit de AWBZ wordt dagbesteding ook in materieel en financieel opzicht erkend als onderdeel van de geestelijke gezondheidszorg. Daarna gaat het snel. In 1995 zijn er circa 150 veelal kleinschalige werk- en dagbestedingsprojecten, waar in totaal zo’n 12.000 mensen gebruik van maken. De meeste regio’s kennen dagactiviteitencentra en in veel grote steden zijn er laagdrempelige inloophuizen voor een brede doelgroep. Ook neemt het aantal werkprojecten toe waar mensen worden begeleid bij het vinden van een baan, vrijwilligerswerk of opleiding. Deelnemers zijn niet alleen cliënten van RIBW’s, maar ook mensen die zelfstandig kunnen wonen, dankzij de combinatie van deelname aan dagbesteding en ambulante begeleiding. Belangrijke doelstellingen zijn het bieden van sociale contacten en maatschappelijke participatie. Voor velen is de deelname aan dagbestedingsprojecten een opstap naar activiteiten buitenshuis. Er is een grote verscheidenheid aan organisatievormen: onderdeel van een gevestigde GGZ-instelling tot een gezamenlijke stichting van regionale GGZ-organisaties of een geheel zelfstandige stichting. Veel dagbestedingsprojecten organiseren hun activiteiten in of in samenwerking met bijvoorbeeld een buurthuis. In de loop van de jaren negentig richten dagactiviteitencentra zich ook op sociale en praktische ondersteuning. Een aantal groeit door als dienstencentra, waarbij bezoekers gebruik kunnen maken van uiteenlopende diensten en voorzieningen. Zo helpen medewerkers bij het invullen van ingewikkelde formulieren, budgetbeheer of huisvestingsproblemen. Er komen nieuwe initiatieven met zelfbeheer waar cliënten zelf een grote inbreng hebben. Neergang Na deze bloeiperiode stagneert het aantal dagbestedingsmogelijkheden. Door bezuinigingen in de AWBZ in 2009 (de zogenaamde pakketmaatregelen) wordt dagbesteding gezien als ondersteuning bij maatschappelijke participatie waarvoor de AWBZ niet bedoeld is. De financiering van dagbesteding wordt daardoor steeds moeilijker en met ingang van 2015 niet langer gefinancierd uit de AWBZ, maar uit de WMO. Hoewel exacte cijfers ontbreken neemt vanaf dat moment het aantal dagbestedingsvoorzieningen verder af. Gemeenten zijn terughoudend als het gaat om het afgeven van een beschikking voor dagbesteding en van cliënten wordt verwacht dat zij gebruik maken van algemene welzijnsvoorzieningen. Voor velen is dat echter een te grote stap. Het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) constateert in verschillende rapportages dat met name mensen die langdurig behoefte hebben aan ondersteuning hiervan de dupe zijn. In 2021 werd bekend dat mensen met ernstige psychische problemen in de periode 2015-2020 nog steeds veel eenzaamheid ervaren. Er is geen toename in participatie en velen hebben het gevoel niet mee te tellen in de maatschappij. In kwaliteit van leven is er nog steeds een grote achterstand ten opzichte van de algemene bevolking en deze achterstand is sinds 2015 eerder toe dan afgenomen. |
|