1919 De IQ test
.. en de selectie voor het Buitengewoon Onderwijs
eerste   vorige   homepage   volgende   laatste
De selectie van kinderen voor het zwakzinnigenonderwijs was begin twintigste eeuw niet eenvoudig. Zwakzinnigenscholen waren bedoeld voor een selecte groep verstandelijk beperkte kinderen, de ‘debielen’. Deze term was afgeleid van het medische begrip ‘debilitas mentis’ of geesteszwakte. Debielen waren ‘wezenlijk achterlijk’, maar hun verstandelijke beperking was zo gering dat deze pas op de lagere school aan het licht kwam. Zij onderscheidden zich van ernstiger beperkte ‘imbecielen’ en ‘idioten’, die veelal niet geschikt waren voor onderwijs. Debielen waren dat wel en onderwijs moest voorkomen dat ze ‘ballast’ voor de samenleving werden. De zwakzinnigenschool moest hen opleiden voor een eenvoudig beroep, zodat ze nuttige en – met goede nazorg – zelfstandige burgers werden. De selectie moest enerzijds kinderen weren die niet ‘wezenlijk achterlijk’ waren, maar door toeval – zoals spijbelen of ziekte – achter liepen op school, en anderzijds kinderen die niet vatbaar waren voor onderwijs. Een Nederlandse versie van de Binet-Simon intelligentietest maakte dat vanaf 1919 een stuk gemakkelijker.

Toelatingscommissies
Aanvankelijk kende de selectie voor de zwakzinnigenscholen veel willekeur. Een lokale arts, veelal de schoolarts, en het hoofd van de speciale school vormden een commissie die besliste over toelating. Deze toelatingscommissies gebruikten vragenlijsten voor de verwijzende scholen over een kind en diens schoolprestaties en over de medische geschiedenis van het gezin. De arts verrichtte lichamelijk onderzoek naar de gezondheid van een kandidaat. Het hoofd van de zwakzinnigenschool beoordeelde de schoolvorderingen. Voor acceptatie moest een kind na ten minste twee jaar op een gewone school een grote leerachterstand ten opzichte van leeftijdsgenoten vertonen. Meestal was zo’n kind dan al tweemaal blijven zitten en kwam het nog steeds moeilijk vooruit.
Artsen en pedagogen brachten ieder hun deskundigheid in en werkten broederlijk samen in de selectie voor deze scholen. Dat deden ze ook in de Vereeniging van Onderwijzers en Artsen werkzaam aan Inrichtingen voor Onderwijs aan Achterlijke en Zenuwzwakke Kinderen (VOA). De schoolartsen A. van Voorthuijsen, vanaf 1920 nationaal inspecteur van het buitengewoon onderwijs, en D. Herderschêe waren zeer actieve leden. Samen met bekende psychiaters zetten zij in 1913 de eerste zomercursussen voor leerkrachten aan zwakzinnigenscholen op, waaruit in 1929 de reguliere parttime opleiding voor dit beroep is ontstaan.
Meestal stelde een stad (vanaf 1904) één schoolarts aan, maar grote steden konden soms een heel team aanstellen. Dan kon één van hen zich specialiseren. Zo begon Herderschêe in 1907 in Amsterdam als lid van een team van zeven parttime schoolartsen, voordat hij de toelating tot de twee scholen voor ‘achterlijken’ op zich nam. Onder voorzitterschap van de hoogleraar neurologie en psychiatrie van de lokale universiteit besprak de toelatingscommissie op zaterdag de informatie die de reguliere scholen aanleverden. Deze discussies wekten zijn studielust en vormden het startpunt van een loopbaan in de kinderstudie.
Al snel uitten commissieleden bezorgdheid over het ontbreken van objectieve acceptatiecriteria en wetenschappelijke kennis over het normale ontwikkelingsniveau van kinderen op verschillende leeftijden. Een standaard ontbrak en men miste een meer exacte toelatingsnorm. Sommigen gingen zelf op zoek. Zo experimenteerden in Den Haag een schoolarts en een hoofd van een zwakzinnigenschool met de testreeksen van de Franse artsen Alfred Binet en Théodore Simon uit 1905. Het voordeel van de échelle métrique de l’intelligence was volgens hen dat deze de intelligentie direct benaderde, waarbij “alles wat naar paedagogie zweemt, uit den booze” was.

De Binet-Herderschêe intelligentietest
Herderschêe had zich intussen verdiept in de wetenschappelijke literatuur over het testen van de intelligentie en experimenteerde ook zelf met een vragenlijst voor normale zesjarigen. Net als Binet en Simon had hij vragen bedacht over alledaagse situaties en ervaringen, waarvoor geen schoolkennis nodig was. Later voegde hij de resultaten toe van achtjarigen die recent waren toegelaten tot een zwakzinnigenschool. Als verwacht waren die aanzienlijk slechter dan die van de zesjarigen. Zo raakte hij overtuigd van de waarde van de schaal van Binet en Simon voor de verschillende leeftijden en kon hij deze op het Eerste Nederlandsche Congres voor Kinderstudie in 1913 aanprijzen als het meest geschikt voor de eerste schifting van ‘wezenlijk achterlijken’. De schaal was intussen al in veel landen in gebruik genomen.
Vervolgens vertaalde Herderschêe Binets aangepaste schaal uit 1911 en voegde Wilhelm Sterns leeftijd-gerelateerde quotiënt toe. Dit maakte de toepassing ervan gemakkelijker. In 1919 verscheen de Binet-Herderschêe intelligentietest bij uitgeverij HAGA. Vrijwel alle toelatingscommissies namen deze daarna snel in gebruik. Bij het onderzoekboekje met vragen en opgaven per leeftijd hoorde een doos met allerhande testmateriaal, zoals gekleurde plaatjes, gewichtjes en puzzelstukken. Het geheel zat in een kist, die ook de vragen voor het pedagogisch en medisch onderzoek bevatte. Zo wist Herderschêe de toelatingsprocedure te standaardiseren. Het criterium van ten minste twee jaar leerachterstand op zeven- en achtjarige leeftijd en drie jaar daarna was nu gekoppeld aan een IQ score.
De selectie voor het zwakzinnigenonderwijs bleef in Nederland het enige toepassingsgebied voor de intelligentietest. Gezaghebbende academische pedagogen zoals Philip A. Kohnstamm zagen er niets in. Voor hem was de intelligentie opvoedbaar en dus niet stabiel. Voor de overgang naar het middelbaar onderwijs ontwikkelde hij daarom zelf de ‘stil-leestest’, die zich richtte op tekstbegrip. Onder confessionelen was de intelligentietest sowieso verdacht, omdat deze ‘de ziel’ buiten beschouwing liet en alleen het denkvermogen beoordeelde. Rooms-katholieken keurden wereldwijd het gebruik van een dergelijke, natuurwetenschappelijke methode af.

Schoolarts versus schoolhoofd
Schoolartsen namen de IQ-test af. Psychologen waren voorlopig nog onvoldoende beschikbaar. Onderwijzers kwamen niet in aanmerking, omdat zij volgens de artsen geen ervaring hadden met objectief onderzoek en geneigd waren een kind met de opgaven te helpen. Dat zou een waardeloos resultaat opleveren. Zij moesten ‘toevallig achterlijken’ herkennen door schoolverzuim of conflicten thuis als oorzaak van een leerachterstand uit te sluiten. Het meten bracht een bovengrens (70, later 75) en een ondergrens (50) van het IQ voor toelating tot een zwakzinnigenschool. Voor de ‘opvoedbaren’ die daaronder scoorden ontstonden nu ook aparte klassen en scholen.
In de jaren dertig uitten hoofden van zwakzinnigenscholen voor het eerst kritiek op de centrale rol van artsen en de nadruk op het IQ in de selectie. Zij hadden op de nieuwe cursussen zoveel kennis opgedaan dat ze meer zeggenschap durfden eisen. Zo bepleitten enkelen in 1937 in een rapport een meer pedagogische benadering van de toelating. De Binet-Herderschêe test was te veel gericht op taal, wisten zij na bestudering van de internationale literatuur. Voor jonge kinderen was bovendien een non-verbale test nodig. Maar ook bij andere tests voor het karakter of de concentratie kon de selectie baat hebben. Liefst wilden ze het testen vervangen door een observatieperiode van drie maanden op de speciale school, waarin de ontwikkelingsmogelijkheden van een kind over de hele linie konden worden vastgesteld. En zolang er getest werd moesten de schoolhoofden dat zelf doen. Hun oordeel moest bovendien de doorslag geven.
Schoolartsen beantwoordden deze kritiek door de effectiviteit van de Binet-Herderschêe test nog eens te onderstrepen. Onderzoek naar de schoolcarrières van kinderen die getest waren en de uitkomsten van een enquête onder alle hoofden van zwakzinnigenscholen moesten dat bevestigen. Herderschêe en Van Voorthuijsen verdedigden met verve de verworven zeggenschap van artsen. Maar het was een achterhoedegevecht. De Binet-Herderschêe test werd weliswaar nog tot begin jaren zeventig gebruikt in de selectie voor de scholen voor ‘moeilijk lerende kinderen’ (MLK), maar andere IQ tests en andersoortige tests maakten toen een onstuitbare opmars. Die was begonnen in de selectie voor de LOM- en de ZMOK-scholen, waarvoor al vanaf 1949 een psycholoog als derde lid aan de commissie moest worden toegevoegd. Later kon ook een orthopedagoog met testbevoegdheid die rol vervullen. Via het werk voor deze scholen verdrong bovendien een kinderpsychiater de schoolarts uit de toelatingscommissies. Het standpunt van de schoolhoofden kreeg nu definitief de overhand. Het ontwikkelingsvooruitzicht van een kind moest bij plaatsing de doorslag geven.

Toelaatbaarheidsverklaring
Tegenwoordig wordt nog altijd beoordeeld of een kind voldoet aan de instroomeisen voor het speciaal onderwijs. Die eisen zijn door het Passend Onderwijs aanzienlijk verzwaard. Het samenwerkingsverband waarvan een school deel uitmaakt vraagt op basis van een ontwikkelingsperspectief een toelaatbaarheidsverklaring aan. Het samenwerkingsverband moet zich hierbij laten adviseren door twee deskundigen. De eerste is een orthopedagoog of psycholoog. De tweede kan ook een maatschappelijk werker, arts of kinderpsychiater zijn, afhankelijk van de hulpvraag van het kind. Zo werken de arts en de pedagoog nog altijd samen.

Publicatiedatum: 10-03-2020
Datum laatste wijziging :05-04-2021
Auteur(s): Nelleke Bakker, Fedor de Beer,
Verwante vensters
Verder studeren
  • Fedor de Beer (2004), ’Van hoofdrolspeler tot figurant. De Nederlandse schoolarts en de selectie voor het zwakzinnigenonderwijs’ , in: M. Rietveld-van Wingerden e.a. (red.), Zorgenkinderen in beeld. Facetten van de orthopedagogische praktijk in Nederland en België in de negentiende en twintigste eeuw. Assen: Van Gorcum, pp. 86-107.
  • PDF document Fedor de Beer (2008), ’De selectie voor het zwakzinnigenonderwijs’  , in F. de Beer,Witte jassen in de klas. De schoolarts in Nederland ca. 1895-1965. Assen: Van Gorcum.
  • PDF document Jan Brandsma (2011), ’Dr. A. van Voorthuijsen (1872 - 1952)’ , in: Tijdschrift voor Orthopedagogiek jrg. 50, p. 603-620
  • Dorien Graas (1996), ’Zwakzinnigenscholen: toelatingscriteria en intelligentieonderzoek’ , in D. Graas, Zorgenkinderen op school. Geschiedenis van het speciaal onderwijs in Nederland. Dissertatie, Leuven-Apeldoorn: Garant, pp. 197-216.
Literatuur
Aanvullend materiaal
Links
eerste   vorige   homepage   volgende   laatste