Verwante vensters |
|
1995 Forensische zorg voor druggebruikers Nut en noodzaak van ’dwang’ en ’drang’ |
|
Het gebruik van psychoactieve stoffen is van alle tijden, maar toch zijn ‘drugs’ en ‘druggebruikers’ als maatschappelijke problemen van vrij recente datum. Al sinds 1919 is in Nederland de Opiumwet van kracht die handel van middelen uitsluitend toestond voor medische doeleinden en het gebruik overigens nog niet strafbaar stelde. Allengs werd de wet op gezette tijden aangescherpt.
Druggebruik kwam in Nederland pas echt naar voren in de jaren zeventig, als onderdeel van de ontluikende jeugdcultuur. De nog gemoedelijke sfeer waarin het gebruik van drugs plaatsvond veranderde vrij abrupt toen er vanaf 1974 veel en relatief goedkope heroïne op de markt kwam. In de binnensteden werd de sfeer rond dealers en gebruikers grimmig, de angst bestond bovendien dat steeds meer jongeren zouden gaan gebruiken en dat de verwervingscriminaliteit van gebruikers om aan voldoende geld te komen sterk zou toenemen. Mede hierom werd in 1976 een nuancering aangebracht op de Opiumwet. Er kwam een onderscheid tussen een Lijst I van middelen met onaanvaardbaar risico, zoals heroïne, amfetamine of cocaïne en een Lijst II van middelen met een minder zwaar risico (vooral cannabis). Ook werd het bezit van 30 gram cannabis opgevat als een overtreding in plaats van een misdrijf. Het was de opmaat tot het roemruchte Nederlandse gedoogbeleid met als doel de markten voor ‘hard’- en ‘soft’drugs te scheiden. De consultatiebureaus voor alcoholisme matigden zich aan dat zij ook hulp konden bieden aan druggebruikers, maar hun werkwijzen (zoals het traditionele reclasseringswerk) waren nog afgestemd op een veel oudere en een aan alcohol verslaafde doelgroep. Er kwamen ‘alternatieve’ voorzieningen tot stand die meer oog hadden voor de maatschappelijke achtergronden van de gebruikers en bovendien het gebruik ‘aanvaarden’ in plaats van dat ze alle werk richtten op één heilig doel: volledige abstinentie. De rijksoverheid stelde zich meer op het standpunt van de ‘alternatieven’ en bepleitte normalisering van het drugsgebruik en harm reduction. Men wilde voorkomen dat de gebruikers extra schade opliepen door hun gebruik (zoals besmetting met hiv of hepatitis) of sociaal ontspoorden. Dat was belangrijker dan het medische doel tot abstinentie (al dan niet met behulp van methadon). Al deze beleidsvisies konden niet voorkomen dat einde jaren tachtig en begin jaren negentig de overlast in verband met drugs onhoudbaar werd. Er was behoefte aan een herijking van het Nederlandse drugsbeleid. In 1995 verscheen de drugnota Het Nederlandse drugbeleid, continuïteit en Verandering. De nota speelde in op verschijnselen als de toenemende en openlijke handel van drugs, het internationale drugstoerisme, onveiligheid in buurten, onhygiënische toestanden (spuiten op straat), de georganiseerde criminaliteit en het gebrek aan enige ‘greep’ op de steeds meer ontsporende groep problematische gebruikers. Deels kon dit worden gepareerd door steeds strengere maatregelen gericht op coffeeshops, de producenten van en handelaren in drugs, of het tegengaan van drugstoerisme. Maar ook de gebruikers werden object van strenger beleid. Er werd gedebatteerd over nut en noodzaak van dwang en drang, en in de boezem hiervan ontstond midden jaren negentig een waar offensief van forensische maatregelen en voorzieningen, vaak ‘op maat’ van de gemeente die het betrof. Verslaafde justitiabelen werden voor de keuze gesteld in voorlopige hechtenis te worden geplaatst of een begeleidings- en behandelingstraject in te gaan. Er kwamen specifieke taakstraffen voor verslaafden, nieuwe vroeghulpinterventieprojecten in het kader van de reclassering, sociale pensions, drugvrije afdelingen van penitentiaire inrichtingen en forensische verslavingsklinieken. Of het door al deze maatregelen kwam is betwistbaar, maar de rust is weergekeerd. Openbare ruimten zijn weer veilig, voor de gebruikers is er een keur aan voorzieningen en de aanwas van zeer problematische gebruikers is beperkt. |
|