1904 Jan Klootsema en de ontwikkeling van de orthopedagogiek Het etiketteren (en behandelen) van afwijkend gedrag |
|
Kinderen die afwijken van het normale zijn van alle tijden, maar een echt grondige kennis van wat er precies ‘mis’ was met deze kinderen en hoe ze ‘behandeld’ konden worden, is vooral gedurende de twintigste eeuw opgebouwd.Een van de eersten die een systematisch overzicht publiceerde van ‘kindergebreken’ was de adjunct-directeur van het Alkmaarder Rijksopvoedingsgesticht, Jan Klootsema. In Misdeelde kinderen, een inleiding tot de paedagogische pathologie en therapie (1904), beschrijft hij vier groepen ‘misdeelde’ kinderen: 1. idiote en achterlijke kinderen, 2. misdadige kinderen, 3. verwaarloosde kinderen en 4. doofstomme, blinde en epileptische kinderen. Hij legt omstandig uit wanneer kinderen tot een van deze groepen gerekend moeten worden en wat voor zorg en behandeling dan nodig is. Vooral dat laatste sprak aan. Klootsema maakte duidelijk dat opvoeders ook gericht leiding dienden te geven aan de ontwikkeling van kinderen met een probleem. Hiermee legde hij de grondslag voor de ontwikkeling van een orthopedagogiek – het deel van de pedagogiek dat zich bezighoudt met de opvoeding van het afwijkende of gehandicapte kind – waarin rekening wordt gehouden met aard en ernst van het gebrek. Gedurende de twintigste eeuw zou de belangstelling voor het afwijkende kind alleen nog maar verder groeien, wat resulteerde in een uitdijend palet aan ‘stoornissen’ en een grote verscheidenheid aan professionele zorg. Dit werd onder meer zichtbaar in het ontstaan van verschillende typen scholen voor buitengewoon onderwijs, corresponderend met de indeling naar ‘misdeelde’ kinderen van Klootsema, maar ook in de oprichting van Paedologische Instituten waar kinderen met heel verschillende problemen werden opgenomen en geobserveerd, gediagnosticeerd en behandeld. In 1928 opende het eerste Medisch-Opvoedkundige Bureau in Amsterdam. Na de Tweede Wereldoorlog werd de orthopedagogiek – tot die tijd heilpedagogiek genoemd – ook een academische discipline. Oud-inspecteur van het buitengewoon onderwijs, I.C. van Houte, aanvaardde in 1950 als eerste in Nederland het ambt van hoogleraar orthopedagogiek. De orthopedagogiek groeide snel, zowel in het werkveld als op de universiteit – het een stimuleerde het ander – en splitste zich in verschillende deeldisciplines waarin de ‘oude’ indeling van Klootsema nog altijd zichtbaar is: het lichamelijk, verstandelijk of zintuiglijk beperkte kind, het kind met leer- en/of opvoedingsmoeilijkheden en het kind met psychosociale problemen. Aanvankelijk was de terminologie voor classificeren medisch van aard. Idiotie, imbeciliteit en debiliteit waren bijvoorbeeld medische benamingen voor verstandelijke gebreken. Op medische gronden en met behulp van de net ontwikkelde intelligentietest bepaalden artsen welk kind ‘normaal’ was en wie ‘abnormaal’. Hierdoor hadden medici begin twintigste eeuw een stevige vinger in de pap als het ging om de zorg voor afwijkende kinderen, wat onder meer blijkt uit de naam Vereeniging voor Onderwijzers en Artsen werkzaam aan inrichtingen voor onderwijs aan achterlijke en zenuwzwakke kinderen (1909). De toenemende belangstelling voor het afwijkende kind zorgde gedurende de twintigste eeuw voor steeds verdere professionalisering. Dit uitte zich in nazorg na de buitengewone school en ook in vroegtijdige signalering, bijvoorbeeld via consultatiebureaus. Nieuwe professionals, zoals psychologen en orthopedagogen, gingen op zoek naar hulpmiddelen waarmee niet alleen een diagnose kon worden gesteld, zoals de aloude intelligentietesten deden, maar die ook inzicht gaven in het individuele kind met al zijn (on)vermogens, zodat zij op basis daarvan een pedagogisch en didactisch plan van aanpak konden opstellen. Klootsema labelde kinderen naar hun ‘probleem’ en deelde ze uiteindelijk in vier overzichtelijke groepen in. Het aantal vooral psychiatrische ‘labels’ is sindsdien steeds verder verfijnd. Binnen de orthopedagogiek is vandaag de dag aandacht voor een breed scala aan specifiek benoemde ‘stoornissen’ en (leer)problemen, zoals: - aandachtstekortstoornissen als ADD, ADHD en ADD-NOS; - gedragsstoornissen als CD, ODD, PDD-NOS; - verstandelijke beperkingen; - communicatiestoornissen; - pervasieve ontwikkelingsstoornissen zoals autisme, Asperger, Rett en PDD-NOS; - stoornissen in de motorische vaardigheden zoals dyspraxie (DCD); - leerproblemen zoals dyslexie, dyscalculie, dysfasie, dysorthografie en hoogbegaafdheid. Deze opsomming ziet er indrukwekkend en misschien angstaanjagend uit, maar in navolging van Klootsema houden ook hedendaagse orthopedagogen zich in de eerste plaats bezig met de vraag welke zorg deze kinderen nodig hebben. |
|