1896 Pro Juventute Basis van gezinsvoogdij, jeugdbescherming en jeugdreclassering |
|
"Er is strijd tusschen de taak van de pleiter in strafzaken, die doet wat zijn cliënt in het behoorlijke hem vraagt, en tusschen die van den kinderraadsman, die van zijn cliënt, het arme misdadige kind, geen behoorlijke opdracht te wachten heeft, en die adviseeren moet, wat hem op den duur voor dat kind het beste lijkt, niet wat voorloopig aan den jeugdigen verdachte en diens ouders het aangenaamste toeschijnt.’... ‘Die taak brengt dus mee dat men als advocaat veelal geen rekening zal mogen houden met den wensch van den cliënt, of diens ouders, dat men smeekbeeden het hoofd moet kunnen bieden. (Men moet hier wel bedenken, dat veel jeugdige verdachten ongelukkige verwaarloosde stakkers zijn, voor wier verbetering ingrijpende maatregelen noodig zijn.)" Een tekortschietende opvoeding en mogelijke degeneratie waren volgens vooruitstrevende juristen en crimineel antropologen eind negentiende eeuw de belangrijkste oorzaken van jeugdcriminaliteit. Bij de aanpak ervan moest niet langer de daad, maar de persoon van de dader centraal staan. Kinderen in sloppenwijken van de grote steden liepen het grootste risico op ouderlijke verwaarlozing, straatschenderij en misdadig gedrag. Ze konden op het rechte pad komen en blijven als zij en hun ouders steun kregen van een verstandige begeleider of ‘patroon’. Het patronaat, voorloper van de in 1922 ingevoerde gezinsvoogdij, was de sterke troef van Pro Juventute (‘ten behoeve van de jeugd’). Deze vereniging, in 1896 opgericht in Amsterdam onder leiding van de hoogleraar strafrecht G.A. van Hamel, kreeg al snel navolging in andere steden. Pro Juventute stimuleerde onderzoek en organiseerde congressen om de kennis over jeugdcriminaliteit te vergroten en te verspreiden. Advocaten boden als vrijwilliger rechtsbijstand aan kinderen die met politie en justitie in aanraking waren gekomen. Met behulp van een standaardvragenlijst verzamelden ze informatie over het kind en zijn omgeving. Die gegevens hielpen de rechter om een weloverwogen oordeel uit te spreken en de patroon om hulp op maat te bieden. De patroons waren vrijwilligers die wekelijks contact hadden met het kind en vooral een bemiddelende rol speelden richting school, werk en eventuele plaatsing in een pleeggezin of particuliere inrichting. Pro Juventute bood ook hulp aan verwaarloosde kinderen die nog niet met justitie in aanraking waren gekomen of aan minderjarigen die ontslagen waren uit een tuchtschool of rijksopvoedingsgesticht. De Kinderwetten (ingevoerd in 1905) verstevigden de juridische basis van Pro Juventute, maar verkleinden haar speelruimte. De nieuwe wet schreef voor dat er in ieder arrondissement een nieuwe overheidsinstelling moest komen, de Voogdijraad. Vrijwel alle zaken die iets met kinderbescherming te maken hadden, liepen voortaan via die raad. Die bepaalde wat er met een crimineel of verwaarloosd kind moest gebeuren. De rechter kon het vervolgens in een rijks- of particulier gesticht plaatsen, waarbij de ouders de macht verloren aan een voogd. Een boefje kon buiten vervolging worden gesteld op voorwaarde dat een patroon van Pro Juventute hem begeleidde. Pro Juventute bood ook hulp aan kinderen voor wie een gedwongen uithuisplaatsing dreigde; dan zette de patroon zich in om die te voorkomen. Deze individuele aanpak werd het model voor een lichtere maatregel, die in 1922 van kracht werd, de straf- of civielrechtelijke ondertoezichtstelling. Die was bedoeld om plaatsing in een tehuis te vermijden. Een gezinsvoogd neemt dan het gezag van de ouders gedeeltelijk over en ziet erop toe dat het kind zich goed ontwikkelt. Het aantal ondertoezichtstellingen en het werk van het neutrale Pro Juventute en de confessionele voogdijverenigingen namen in korte tijd enorm toe. Dwang, bevoogding en gebrek aan professionaliteit bleven tot ver na de oorlog kenmerkend voor de kinderbescherming. De sector steunde voor het overgrote deel op vrijwilligers en bij de voogdijverenigingen en Pro Juventute waren slechts enkele betaalde medewerkers in dienst, de zogenaamde ‘ambtenaren voor de Kinderwetten’. Een van hen, Jaap Koekebakker, werkzaam bij Pro Juventute Amsterdam, concludeerde al in zijn proefschrift uit 1941 dat diagnoses, rapportages, observaties en behandelplannen ver onder de maat bleven. In 1956 werd de Voogdijraad omgedoopt in Raad voor de Kinderbescherming en werd de rol van maatschappelijk werkers die de opvoedingssituatie van kinderen onderzochten, steeds belangrijker. Onder invloed van maatschappelijke vernieuwingsbewegingen kwamen medewerkers in de kinderbescherming eind jaren zestig als eersten in verzet tegen het gesloten, autoritaire en bureaucratische karakter ervan. Actiegroep Het Roze Pamflet gaf in 1969 een Zwartboek Kinderbescherming uit, het begin van een lange reeks publicaties, acties en debatten. De Belangenvereniging Minderjarigen, opgericht in 1971, gaf ook de kinderen een stem. De kritiek bleef niet zonder gevolgen. Tussen 1960 en 1980 nam het aantal ontzettingen, ontheffingen en ondertoezichtstellingen sterk af. Het op verzoek van de regering in 1971 opgestelde rapport Jeugdbeschermingsrecht van de Commissie Wiarda (Groningse hoogleraar privaatrecht) stelde dat de mondigheid en ontwikkeling naar zelfstandigheid van minderjarigen centraal moest staan in plaats van louter bescherming. Vooral het falen van de ouders diende aangepakt, een verre echo uit het oprichtingsjaar van Pro Juventute. Als uitvloeisel van vele latere reorganisaties van de jeugdzorg is de uitvoering van de gezinsvoogdij nu ondergebracht bij Bureau Jeugdzorg. Het werk en de reputatie van gezinsvoogden zijn door een hoge case load, bureaucratisering, rapportagedwang en een aantal incidenten sterk onder druk komen te staan. Het na 1980 weer sterk gegroeide aantal ondertoezichtstellingen vormt een deel van het probleem. De recent ingevoerde Deltamethode Gezinsvoogdij moet zorgen voor een betere uitvoering van de ondertoezichtstelling met minder cliënten per gezinsvoogd. |
|