1881 Magdalenahuis - Zetten Zorg voor ongehuwde (tiener)moeders en hun kinderen |
|
Tot halverwege de negentiende eeuw was er weinig publieke belangstelling voor het lot van ongehuwde moeders. Zij werden beschouwd als onzedelijk, omdat ze de norm dat seks alleen goed was binnen het huwelijk hadden overtreden. Ze moesten de gevolgen daarvan maar zelf dragen. Dat begon te veranderen in 1881, toen de cluster van protestantse Heldring-gestichten in Zetten werd uitgebreid met een tehuis voor ongehuwde moeders en hun kinderen, het Magdalenahuis. De stichter, dominee Ottho Gerhard Heldring, was in 1847 begonnen met het Asyl Steenbeek voor ‘boetvaardige gevallen vrouwen’, ofwel vrouwen die de prostitutie wilden verlaten. Armoede had hen daarin verzeild doen raken. Er waren in Zetten intussen ook tehuizen gekomen voor meisjes die het gevaar liepen in de prostitutie verzeild te raken. Omstreeks 1870 kritiseerde de opkomende vrouwenbeweging overal in Europa de ‘dubbele seksuele moraal’. Daarin kreeg de vrouw per definitie de schuld wanneer sprake was van ongehuwd zwanger worden, terwijl de man vrijuit ging. Die kritiek leefde ook in de wereld van protestantse vrouwen, die vanuit religieuze motieven voorop gingen in de strijd tegen prostitutie, pornografie en vrouwenhandel. Ongehuwde moeders werden nu vaker gezien als slachtoffers in plaats van verleidsters. Nieuw was ook dat de vrouwen in het Magdalenahuis zelf voor hun kinderen konden zorgen. Tot die tijd waren de ‘vruchten’ van de ‘zondige’ schoot meestal weggemoffeld in een armenweeshuis of ondergebracht bij familie. De Vereeniging Onderlinge Vrouwenbescherming (VOV), voortgekomen uit de vrouwenbeweging, streed vanaf 1897 voor de rechten van ongehuwde moeders en tegen de dubbele moraal. Ook gelijkberechtiging van buitenechtelijke kinderen was een speerpunt. Artikel 342 van het Burgerlijk Wetboek stelde in die tijd dat ‘het onwettige, niet erkende kind als het ware moest worden beschouwd als een vondeling voor wie niemand verantwoordelijk was’. In 1903 richtte de VOV Huize Annette op, het eerste niet-religieuze tehuis voor alleenstaande moeders. Vrouwen hoefden er niet te boeten voor hun zonden en kregen hulp. Vanaf 1909 werd het leven van ongehuwde moeders iets minder moeilijk doordat, op initiatief van de vrouwenbeweging, het wettelijk verbod op het onderzoek naar het vaderschap werd opgeheven. Voortaan konden ze bij de rechtbank alimentatie eisen. Tussen 1930 en 1940 daalde het aantal buitenechtelijke kinderen door het makkelijker beschikbaar komen van anticonceptiemiddelen en bloeiende (illegale) abortuspraktijken. In steden als Amsterdam en Rotterdam werd het aantal aborteuses (vrouwen die een illegale abortus uitvoeren) geschat op zo’n vijfhonderd per stad. Deels waren dit vrouwen die andere vrouwen uit de nood wilden helpen (zoals in Engeland Vera Drake, over wie een prachtige film is gemaakt), deels ging het om vrouwen die grof geld verdienden aan de nood van anderen. Met elkaar zorgden zij voor vele duizenden heimelijke abortussen. Niettemin telde Nederland in 1939 tehuizen voor ongehuwde moeders met 781 plaatsen. Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog steeg het aantal buitenechtelijke geboorten weer doordat meisjes zwanger raakten van Duitse, Amerikaanse of Canadese militairen. Buitenechtelijke kinderen waren een schandvlek in de naoorlogse samenleving. Meer dan in welk ander land ter wereld gold in het conservatieve en verzuilde Nederland het gezin als hoeksteen van de samenleving. Moeders hoorden getrouwd en thuis te zijn en niet te werken. In 1950 werkte 98 procent van de gehuwde vrouwen niet. Tegen die achtergrond ontstond er na de oorlog een sterke politieke lobby voor een regeling waarbij ongehuwde moeders zo snel mogelijk afstand moesten doen van hun kind. Kinderen zouden beter af zijn in een volledig gezin. De tehuizen, inmiddels verenigd in de federatie FIOM, hadden zich altijd sterk gemaakt voor het bijeenhouden van moeder en kind. Maar omdat in de praktijk een deel van de ongehuwde moeders zelf afstand wilde doen, er een grote vraag naar baby’s was vanuit kinderloze echtparen en een sterke politieke lobby om afstand af te dwingen, ontstond een situatie die FIOM dan maar liever zelf in goede banen leidde. (Zie ‘Extra’ hieronder.) Vanaf midden jaren vijftig drukten psychiaters en psychologen hun stempel op de ongehuwde moederzorg. Niet moraal of religie, maar wetenschappelijke inzichten moesten de werkwijze bepalen. Ongehuwd moederschap werd beschouwd als pathologisch verschijnsel. Psychologisch onderzoek moest uitwijzen of een moeder wel voor haar kind kon zorgen. Midden jaren zestig kwam die praktijk onder zware kritiek te staan. Sociologen als Herman Milikowski draaiden de redenering om: niet onzedelijk of pathologisch gedrag van het individu, maar het niet accepteren van ongehuwd moederschap in de maatschappij was het probleem. De beschikbaarheid van de anticonceptiepil vanaf 1962, de invoering van de Algemene Bijstandswet (1965), de opkomst van een nieuwe vrouwenbeweging met de strijd voor legalisering van abortus, de veel vrijere seksuele moraal, de nieuwe praktijk van ongehuwd samenwonen (in plaats van trouwen) en een explosie van echtscheidingen deden de hegemonie van het gezin als hoeksteen van de samenleving wankelen. Ongewenste zwangerschappen kwamen minder voor en ongehuwd moederschap raakte meer geaccepteerd. Er kwamen zelfs bewust ongehuwde moeders – BOM-moeders. De vrouwenbeweging protesteerde nu tegen de betutteling van vrouwen door professionele hulpverleners en richtte zelfhulpgroepen op. Onder invloed van al deze ontwikkelingen veranderde de doelgroep van de tehuizen voor ongehuwde moeders. Een deel van de tehuizen ging zich richten op (gescheiden) alleenstaande moeders met kinderen die dringend behoefte hadden aan (crisis)opvang. Andere tehuizen specialiseerden zich in begeleiding van minderjarige zwangere meisjes (tienermoeders), die door een problematische gezinsachtergrond niet binnen hun eigen familie konden worden opgevangen. Nederland telde in 2011 2365 tienermoeders – het laagste aantal ooit (4,8 van de 1000 meisjes onder de twintig jaar zijn tienermoeder, veertig jaar geleden waren dat er 22,3 per 1000 meisjes). In 13 van de 43 grotere Nederlandse gemeenten functioneert een opvangvoorziening voor tienermoeders. In totaal gaat het om 102 plaatsen met 24-uurs zorg voor moeder en kind en 72 begeleid wonen-plaatsen. Daarnaast zijn er steeds meer ambulante vormen van hulp voor tienermoeders, bijvoorbeeld school- en arbeidstoeleiding en opvoedondersteuning. Publicatiedatum: november 2012, |
|