Verwante vensters |
|
1893 De kwestie-Neerbosch Eerste mediahype in de jeugdzorg |
|
In juni van 1893, nagenoeg op het moment dat de door de christelijke filantroop Johannes van ’t Lindenhout opgerichte weesinrichting Neerbosch dertig jaar bestond, verscheen onder de titel Onthullingen over de Weesinrichting te Neerbosch. De Weesvader Van ’t Lindenhout ontmaskerd een brochure, waarin de auteurs Gerard van Deth en Amos Job. van Houten een boekje open deden over hoe het er in de inrichting vlak bij Nijmegen aan toe ging. Er verbleven in de weesinrichting op dat moment meer dan 1000 kinderen, waarmee de instelling met voorsprong de grootste van het land was. Er verbleven kinderen die uit alle delen van het land afkomstig waren. Tot in de kleinste dorpen werd er voor de weesinrichting gecollecteerd. Neerbosch was een begrip, een toonbeeld van christelijke naastenliefde. Van Deth en Van Houten gooiden dat beeld te grabbel. Van Houten kende de inrichting omdat hij er korte tijd onderwijzer was; Van Deth, kapitein van beroep, had er toen hij weduwnaar was geworden zijn twee kinderen ondergebracht. Dat was hem zeer slecht bevallen; de behandeling was schokkend slecht in zijn ogen. Toen hij vergelijkbare verhalen opving, besloot hij samen met Van Houten (die overigens een arbeidsconflict had met Van ’t Lindenhout) de wantoestanden wereldkundig te maken. De brochure was een meer dan honderd pagina’s tellende litanie van aantijgingen die een golf van ongeloof en verbijstering veroorzaakten. Binnen een paar weken was de ‘zaak-Neerbosch’ een kwestie waar alle kranten over berichtten. Daarmee was de eerste mediahype in de jeugdzorg een feit. In Utrecht vond zelfs een bijeenkomst plaats waar naast vijftig ‘oud-weezen’ onder de aanwezigen maar liefst 21 verslaggevers werden geteld. (Het nieuws van den dag, 27 juni 1893) Het was ook niet niks, wat Van Deth en Van Houten te berde brachten. In plaats van een inrichting waarin Van ’t Lindenhout, zijn vrouw en hun twee zonen zich christelijk en barmhartig over de wezen ontfermden, doemde een beeld van een familie die zichzelf verrijkte ten koste van de kinderen. En van een instelling waarover op geen enkele wijze verantwoording werd afgelegd over de besteding van het geld dat door duizenden Nederlanders bijeen werd gebracht, waar te veel kinderen in veel te kleine slaapzalen werden gepropt, waar de voeding schaars was en van beschimmelde kwaliteit, de hygiëne zeer te wensen overliet, de meisjes doodsangsten uitstonden (vooral voor de strenge vrouw van Van ’t Lindenhout) en waar bij elke vorm van opstandigheid of ondeugendheid de roede erover heen ging. Er deden zelfs geruchten de ronde over onzedelijke handelingen van de predikant: hij zou aanwezig zijn in situaties waarin meisjes zich moesten ontkleden. De reacties stonden diametraal tegenover elkaar. Er kwamen bij de krantenredacties brieven binnen van oud-Neerboschenaren of bezoekers die zich in de aanklacht herkenden, maar groter in aantal waren de steunbetuigingen van oud-pupillen en geloofsgenoten die onvoorwaardelijk partij kozen voor Van ’t Lindenhout. Oud-weezen kwamen in speciale vergaderingen in meerdere plaatsen bijeen om hun lof over de weesvader uit te spreken. Zo liet oud-wees Maarten van der Hoeven in het Rotterdams Nieuwsblad (26 juni 1893) weten niets dan goede herinneringen aan Neerbosch over te hebben gehouden: “Kastijding en tuchtiging, zooals de heeren Van Deth en Van Houten dat noemen in hun brochure, heb ik op Neerbosch nooit gezien of gehad, gewone straf wel zooals een jongen moet hebben, maar menig keer gewaarschuwd, heb ik in die 8 jaren maar eens straf van mijnheer Van ’t Lindenhout gehad en nog dank ik hem er voor. Ja zelfs honderden oud-weezen vragen aan vader Van ’t Lindenhout om raad en daad en meestal wordt art. 16 van het Reglement der inrichting in toepassing gebracht. „Indien wij ons in de maatschappij gedragen naar behooren, dan vergeet vader Van ’t Lindenhout ons nooit." Neen, in een woord ik had het op Neerbosch in allen deele niet beter kunnen hebben, want met groote droefheid in mijn hart moest ik scheiden van Neerbosch om voor mijn eigen onderhoud te zorgen, en dat zullen honderden oud-weezen met mij willen getuigen, maar niet die ondankbare kinderen van den zeekapitein Van Deth, die hebben zeker alles afzonderlijk gehad. En dat vader Van ’t Lindenhout nu in zulk een mooi en schoon huis woont, „door de weezen zelfgebouwd," dat gunnen wij, oud-weezen, hem van harte, dat heeft hij dubbel aan één wees verdiend. En wat was er van die duizenden geworden, zoo vader Van ’t Lindenhout het geloof niet had ontvangen, dat God een Vader der weezen is en de Heere God hem er voor gebruiken wilde? Ik noodig alle lezers van bedoelde brochure uit om mij te ontbieden, dan zal ik uit eigen ervaring van mijn 8-jarig verblijf als weesjongen (geen verwaarloosde weesjongen) getuigen van die heerlijke stichting, waar ik ook nadien tijd zoo menig keer geweest en altijd even vaderlijk en moederlijk ontvangen ben. Zoo zal ik u toonen dat alles groote leugens en wraakzucht is.”Hoewel Van ’t Lindenhout en zijn bestuur aanvankelijk niet op de ‘infame en lasterlijke’ beschuldigingen wensen te reageren, speelde de kwestie zo hoog op dat een reactie niet kan uitblijven. Uiteindelijk besloot het bestuur – om een dreigend staatsonderzoek te voorkomen – tot het instellen van een onderzoekscommissie, die door de hoofdverdachte zelf werd samengesteld. De commissie had meer dan een half jaar nodig, niet in de laatste plaats omdat Van Deth in het najaar van 1893 met een nieuwe brochure met beschuldigingen kwam. Uiteindelijk kwam de onderzoekscommissie in februari 1894 met een rapport waarin Van ‘t Lindenhout van de meeste beschuldigingen wordt vrijgepleit. De commissie meende wel dat Neerbosch veel te groot was geworden. Snoeihard oordeelde de commissie over de financiële boekhouding van Neerbosch, dat volgens hen die naam nauwelijks verdiende. De financiën waren volkomen ondoorzichtig en de commissie meende dat daar snel verandering in moest komen. Daarmee was de kous af, hoewel de reputatie van ´t Lindenhout zeker in niet-christelijke kringen, een stevige knauw had gekregen. De populatie van de weesinrichting liep als gevolg van bewust beleid in de jaren die daarop volgden snel terug van ruim duizend naar een kleine vijfhonderd. Niet onvermeld mag blijven dat de Neerbosch-medewerkers die de kinderen van Van Deth mishandelden door de rechter werden veroordeeld tot een boete van f 10,- en dat Van Deth zelf door de rechter bestraft werd wegens smaad. In 1900 diende er opnieuw een zaak voor de Arnhemse rechtbank tegen een suppoost en verpleegster ‘ter zake van mishandeling van J. Tiecken, te zamen en in vereeniging den 19 Augustus 1899 te Neerbosch gepleegd, welke mishandeling den dood van Tiecken heeft ten gevolge had.’ Opnieuw vond de rechter dat de twee weinig te verwijten was. Meer dan een tientje boete zat er niet in. (De Tijd, 18 februari en 18 mei 1900) Illustraties bij dit venster overgenomen uit de dissertatie van Anton van Renssen en voor het meerendeel afkomstig van het Van ’t Lindenhout-museum in Nijmegen. |
|