Deze canon is mogelijk gemaakt door de volgende maatschappelijke aandeelhouders:
Verwante vensters
1122Catharijnegasthuis De zoektocht naar christelijk-sociale inspiratie
In de late middeleeuwen - vanaf 1100 - werden in de Noordelijke Nederlanden de eerste gasthuizen gesticht. Ze waren opgezet als gastenverblijf voor pelgrims en andere reizigers. Sommige gasthuizen ontwikkelden zich tot ziekenhuis. Andere gasthuizen boden onderdak aan vondelingen en weeskinderen, ‘sinnelosen’ en lijders aan pest of pokken. Er waren ook gasthuizen voor ouden van dagen. Nog altijd zijn er in Nederland instellingen waarvan de oorsprong ligt in middeleeuwse gasthuizen, zoals het Utrechts Medisch Centrum (Catharijnegasthuis, 1122), de Reinier de Graaf Groep (Delft, 1252), het Bartholomeus Gasthuis (Utrecht, 1367) en de Reinier van Arkel Groep (’s-Hertogenbosch, 1442).
Gasthuizen ontstonden lang niet altijd vanuit de kerk of vanuit kloosters. Het Catharijnegasthuis werd gesticht door hospitaalridders van Sint Jan. Tijdens de kruistochten hadden zij zich toegelegd op het verzorgen van oorlogslachtoffers. Vaak waren het ook burgers die deze gasthuizen, godshuizen of Heilige Geest-huizen stichtten. Zij vormden dan tegelijk een broederschap die niet alleen bestuurde, maar ook deelnam aan het praktische en verzorgende werk.
De middeleeuwse armenzorg borduurde voort op eeuwenoude tradities van burenhulp en onderlinge bijstand, ook uit de voorchristelijke tijd. Stichters van broederschappen en gasthuizen wilden de nood lenigen van stadgenoten en andere medemensen. De christelijke nadruk op dienende liefde (caritas) sloot daarop aan. Religieuze overwegingen speelden zeker een rol, maar het is een misverstand te denken dat gasthuizen en broederschappen alleen maar opgericht werden om een plaatsje in de hemel te verdienen. Dat motief (zo blijkt uit recent onderzoek in Utrecht) ging pas aan het einde van de veertiende eeuw een rol spelen.
Het is zelfs zo dat kritische bewegingen uit de stedelijke burgerij de schatrijke en niet zelden corrupte kerk moesten herinneren aan het doen van de ‘zeven werken van barmhartigheid’ als de kern van praktisch geloof: het spijzen van hongerigen, het laven van dorstigen, het kleden van naakten, herbergen van vreemdelingen, bezoeken van zieken, het bezoeken van gevangenen en het begraven van doden. In de steden van de elfde eeuw werd de armoede immers zichtbaarder, vooral omdat de rijkdom snel toenam. Het dagelijks zien van mensen die schrikbarend arm en ook lichamelijk gebrekkig zijn, maakte voor velen de pracht en praal van de kerk onverteerbaar. Zij gingen het Nieuwe Testament met andere ogen lezen. Met als conclusie dat wie Jezus, de Zoon van God, echt wilde volgen afstand moest doen van zijn of haar bezit en zich moet bekommeren om mensen die uitgestoten zijn zoals lepralijders en andere mensen die in de goot zijn beland. In deze context ontstonden ketterse bewegingen zoals de Waldenzen die het armoede-ideaal uitdroegen en het christelijke liefdegebod radicaliseerden. De paus had zijn handen vol aan het onderscheiden van wie nog binnen de kaders van de kerk geduld kan worden en wie niet.
De radicale Franciscus van Assisi (1182-1226) en Clara di Favarone (1194-1256) zou men de ’eerste outreachende hulpverleners’ kunnen noemen. Zij braken uit hun welgestelde burgerlijke milieu, verlieten de stad en richtten zich op de verzorging van melaatsen. Honderden jongeren volgden hun voorbeeld en zij vormden een vernieuwende sociaal-spirituele beweging die in Europa een nieuwe inhoud gaf aan de oude woorden Caritas Deus est – God is liefde.