1970 Jongeren Advies Centrum (JAC) Bloei en inkapseling van de Alternatieve Hulpverlening |
|
De Sosjale Joenit in Den Haag, onderdeel van de ‘Experimentele Maatschappij’, was in juli 1968 het eerste initiatief dat zich als Alternatieve Hulpverlening afficheerde, niet veel later gevolgd door het Jongeren Advies Centrum (JAC) in Amsterdam, dat op 10 januari 1970 zijn deuren opende. Rond dezelfde tijd nam de Bond voor Vrijheidsrechten het initiatief tot de oprichting van plaatselijke Releases, laagdrempelige inloopcentra voornamelijk gerund door jeugdige vrijwilligers waar jongeren uit binnen- en buitenland terecht konden met vragen over abortus, financiële problemen, kraakpanden, softdrugs en tal van andere onderwerpen. In februari 1970 startte in Amsterdam de eerste Release in Nederland. Vooral de JAC’s verspreidden zich in snel tempo over de grote steden van het land. Gemeenten stimuleerden in veel gevallen deze ontwikkeling. De statuten voor de eerste JAC in Amsterdam werden ontworpen door een heuse ambtelijke werkgroep waarin ook rijksambtenaren zitting hadden. Waar de Haagse Sosjale Joenit nog een basisinitiatief was van een anarchistisch geïnspireerde flower power-groep, waren de nieuwe lokale JAC’s meestal de uitkomst van een overleg tussen overheid, plaatselijke jongerensociëteiten en lokaal particulier initiatief op het gebied van jeugdhulpverlening. Gemeentelijke subsidie was bovendien nodig voor oprichting en instandhouding van de centra. Bij een aantal JAC’s in de grote steden (Amsterdam, Utrecht, Groningen bijvoorbeeld) waren professionals in dienst. De kleinere JAC’s werden aanvankelijk vooral bevolkt door kritische welzijnswerkers, studenten van sociale academies en de universiteiten (vooral uit de menswetenschappen). Zij hadden forse kritiek op de ‘autoritaire’ traditionele hulpverlening, die vooral gericht zou zijn op ‘disciplinering’ van jongeren en bovendien veel te bureaucratisch werkte. Er was ook scherpe kritiek op de ‘betuttelende blik’ op de nieuwe wegen die jongeren insloegen (experimenteren met drugs, seks en woongroepen). De verhoudingen werden in het begin nogal eens op scherp gezet, omdat nogal wat jongeren uit de reguliere (jeugd)hulpverlening aansluiting zochten bij de Alternatieve Hulpverlening, waar ze veelal met open armen werden ontvangen. Daar kwam nog eens bij dat jongeren met problemen door het ontstaan van de JAC’s niet meer vanzelfsprekend bij de klassieke jeugdhulpverlening terechtkwamen. Er was immers een alternatief. Dat alternatief was overigens maar beperkt, want de Alternatieve Hulpverlening richtte zich vooral op concrete belangenbehartiging – vaak rond jongerenhuisvesting, schoolverlaters en jeugdwerkloosheid. Over het algemeen ging het ook om ‘lichte’ vormen van hulpverlening en voorlichting, in het voorportaal van de eigenlijke hulpverlening of de concrete dienstverlening. Daar zat tegelijk ook een knelpunt. Veelal moest er bij daadwerkelijke actie worden teruggegrepen op de ‘traditionelen’: de sociale dienst voor een uitkering, de corporatie voor een woning, de GGZ voor zwaardere psychische nood. De Alternatieve Hulpverlening vertrok daarbij echter wel vanuit een radicaal standpunt over het zelfbeschikkingsrecht van jongeren, reden waarom er vaak nauw werd samengewerkt met de in 1971 opgerichte Belangenvereniging Minderjarigen, die zich vooral richtte op de behartiging van belangen van jongeren in internaten en instellingen. Dat radicale uitgangspunt – dat later wel werd afgezwakt – heeft er zeker toe bijgedragen dat het belang van de jongeren zelf in het functioneren van de jeugdhulpverlening nadrukkelijker in beeld is gekomen. Waarschijnlijk zijn er in de geschiedenis van de sociale sector maar zelden tegengeluiden geweest die zo razendsnel zijn geabsorbeerd door het reguliere of traditionele circuit. Wonderlijk snel werden zij omarmd als een welkome aanvulling op het ‘traditionele’ aanbod, waarbij zij bovendien putten uit hetzelfde reservoir aan potentiële professionals als de reguliere jeugdhulpverlening. In de loop van de jaren negentig van de vorige eeuw verdwenen de JAC’s als zelfstandige onderdelen van het toneel, en vonden ze een plek in het reguliere welzijnswerk, jongerenwerk of de jeugdhulpverlening. In 1991 werd de landelijke koepel (LOAH) opgeheven. En wie nu in de sector rondkijkt, ziet al snel dat nogal wat huidige sleutelfiguren in de jeugdzorg (van bestuurders tot wetenschappers, van ambtenaren tot managers) hun eerste professionele stappen hebben gezet in de sfeer van de Alternatieve Hulpverlening. In plaats van een principieel breekijzer is de Alternatieve Hulpverlening eerder een katalysator gebleken in de modernisering van de jeugdzorg. Dat doet overigens aan het belang van de beweging weinig af. Feitelijk nestelde de Alternatieve Hulpverlening zich in een tussenpositie tussen de zwaardere vormen van hulpverlening in de tweede lijn en het jeugd(welzijns)werk en vulde daarmee een hiaat in de zorg voor de jeugd. Een vergelijkbare positie die heden ten dage door bijvoorbeeld Centra voor Jeugd en Gezin en ambulante wijkgerichte jeugzorgteams opnieuw wordt gezocht, nadat de jeugdzorg zich in de jaren negentig weer vooral in de tweede lijn had teruggetrokken.
Publicatiedatum: 08-03-2012
Datum laatste wijziging :10-11-2024 Auteur(s): Ard Sprinkhuizen, met dank aan Guus de Beer voor aanvullingen en correcties. |
|