Verwante vensters |
|
1990 Beroepsprofiel opbouwwerk |
|
Het heeft lang geduurd voordat opbouwwerkers hun werk konden vastleggen in een beroepsprofiel. Aanzetten zijn wel te vinden in de eerste handboeken van Jo Boer en Van Tienen en Zwanikken, maar toen de jaren zeventig op streek raakten, leek ook de eenduidigheid over het vak te verdwijnen. Opbouwwerkers slaagden er ook niet in om zich eensgezind te verenigen in een beroepsvereniging. Grote meningsverschillen over de positie, de koers en de maatschappelijke opdracht van het opbouwwerk waren daar debet aan. Deze liepen in de jaren ‘60 en ‘70 uiteen van het ondersteunen van bewonersinitiatieven bij het creëren van voorzieningen in de wijken, via sociale planning en ondersteunen bij wijk- en dorpsontwikkeling tot het aanzetten tot sociale actie van mensen in achterstandsposities. Eerste beroepsprofiel In 1987 verscheen van de hand van de Beroepenveldcommissie Opbouwwerk het eerste Beroepsprofiel Opbouwwerk. In deze beroepenveldcommissie waren de sectie Opbouwwerkers van de NOW, NIMO, Werkplaatsen Opbouwwerk, Ministerie van WVC en het Landelijk Platform Opbouwwerk vertegenwoordigd. Het doel van opbouwwerk werd omschreven als: “het verlenen van diensten aan groepen uit de bevolking, die zich inzetten om de kwaliteit van hun woon-, leef-, en werksituaties te behouden of te verbeteren”. Als kerntaken werden sociaal-organisatorische, strategische en educatieve ondersteuning genoemd. De feestelijke lancering van dit profiel vond pas plaats in 1990, nadat de zojuist aangetreden hoogleraar Cees de Wit, die het beroep van een nieuwe status wilde voorzien, daarop had aangedrongen: “We waren even de kluts kwijt, maar met het profiel is het weer teruggevonden. Dit is een historische dag voor het opbouwwerk”, aldus de hoogleraar samenlevingsopbouw bij de presentatie van het (overigens in vergelijking met de versie van 1987 licht aangepaste) beroepsprofiel dat werd uitgegeven door de Gradus Hendriks Stichting als nummer 2 in de serie Opbouwteksten. Voortbouwend op dit profiel bracht het Samenwerkingsverband Beroepsontwikkeling Opbouwwerk in 1994 de publicatie Professioneel Opbouwwerk (Opbouwteksten 6) uit met hierin een verdere uitwerking van het beroepsprofiel samen met een kwalificatieprofiel, een beroepscode en een kader voor kwaliteitszorg. Daarin komen twee lijnen bijeen. De oorspronkelijke lijn: het bestrijden van achterstand bij sociaaleconomisch zwakke groepen, maar ook de nieuwere lijn: het ondersteuning bieden aan groepen die naar sociale verandering of belangenbehartiging streven. De expertise van de opbouwwerker bestaat volgens de auteur van deze publicatie, Harry Broekman, uit twee componenten: het hebben van kennis van methoden en technieken voor planmatig veranderen en het beschikken over theoretische kennis op veel terreinen, onder andere filosofie, sociologie, sociale geografie, psychologie, politicologie en economie. Liever streetwise De opbouwwerker moet van veel markten thuis zijn: hij moet kunnen omgaan met groepen en deze kunnen mobiliseren, Tegelijkertijd moet hij een adviserende rol kunnen spelen en onderzoek kunnen opzetten. Ook moet hij initiatiefrijk en assertief zijn, kunnen improviseren, vindingrijk zijn en doorzettingsvermogen hebben. Om succesvol te zijn, dient hij zowel taak- als betrekkingsgericht te kunnen werken. De opbouwwerker heeft een positief mensbeeld, gaat uit van veranderbaarheid van de maatschappij en heeft visie op geschiedenis en toekomst van het eigen vak, opvattingen over zijn werkterreinen en over zijn eigen positie ten opzichte van de betrokkenen. Hij bestrijdt maatschappelijke uitsluiting en streeft naar sociale rechtvaardigheid. Voor die tijd was het een prima beroepsprofiel dat gedragen werd door het Samenwerkingsverband Beroepsontwikkeling Opbouwwerk (SBO), opgericht vanuit het LPO/LCO. Als voorzitter van het College van Toezicht van het SBO markeerde Cees de Wit dit profiel als de standaard van professioneel opbouwwerk en het generalistische karakter hiervan. Toch functioneerde dit beroepsprofiel niet als een vitale inspiratiebron voor opbouwwerkers. Opbouwwerkers waren vooral gefocust op maatschappelijke thema’s en niet zozeer op de kwaliteit van hun eigen beroepspraktijk. Zij profileerden zich liever als streetwise dan als lid van een beroepsgroep met een gedegen, voor sommigen verstarrend beroepsprofiel. In de jaren ‘80 verzette het Instituut Opbouwwerk Rotterdam (IOR) zich tot aan de Hoge Raad met succes tegen het voornemen van de gemeente Rotterdam om de functie van ’coördinerend opbouwwerker’ af te schaffen en hen voortaan in sociaal-cultureel werk functies in te schalen. Begin jaren negentig werden onder druk van onder meer de vakbonden de aparte opbouwwerk-functies toch uit de cao-welzijn geschrapt. In 1996 publiceerde het NIZW het beroependomeinprofiel Sociaal Cultureel Werk (SCW), waarin opbouwwerk als variant van het SCW werd omschreven waardoor het deel uitmaakte van de beroepenstructuur zorg en welzijn. De hiervoor verantwoordelijke stuurgroep bestond uit een breed gezelschap van werkgevers, vakbonden van de sectoren welzijn, thuiszorg, gehandicaptenzorg en gezondheidszorg. De beroependomeinprofielen vormden de grondslag voor de opleidingsprofielen op mbo- en hbo-niveau en voor de cao’s. Herziening beroepenstructuur Vanwege de ingrijpende transformatie in het werkveld zorg en welzijn en de vernieuwingen beroepsonderwijs werd in 2003 besloten om de beroepenstructuur zorg en welzijn te herzien. Dit leidde in 2006 tot de publicatie van een nieuwe beroepenstructuur met als titel Klaar voor de Toekomst. Deze publicatie beschreef de meest voorkomende beroepen in de betreffende branches en hun onderlinge overeenkomsten en verschillen. Het Statuut Opbouwwerk van het Landelijk Centrum Opbouwwerk werd in 2006 aangevuld met een competentieprofiel: Opbouwwerk in essentie. De competenties van de opbouwwerker werden als volgt aangeduid: 1) onderzoek en analyse, 2) activeren en organiseren; 3) ontwerpen en innoveren; 4) beheren en informeren en 5) beroepsontwikkeling. Dit statuut positioneerde opbouwwerk als “derde” partij gericht op samenlevingsopbouw, vanuit een positie onafhankelijk van gemeente, welzijnsvoorzieningen en het sociaal-cultureel werk. De kracht en meerwaarde van het opbouwwerk liggen volgens dit document met name in het verbinden van mensen en zaken met het oog op meer duurzame samenlevingskwaliteit. De samenhang tussen de fysieke, sociale en economische dimensie is daarbij van bijzondere betekenis. Opbouwwerk is generalistisch van aard, maar door zijn normatief karakter en prioritaire aandacht voor zwakke belangen en miskende verlangens eerst en vooral een sociale professie. In 2010 verscheen, op aandringen van de beroepsgroep en enkele stakeholders, het meest recente profiel, getiteld Competentieprofiel Opbouwwerker. Naast de generieke competenties werden vakspecifieke competenties voor de opbouwwerker uitgewerkt, waaronder het collectief maken van vraagstukken en behoeften, het versterken van zelforganisatie, het strategisch verbinden van partijen en het tot stand brengen van innovaties. Dit competentieprofiel opbouwwerk, een product van Movisie, heeft nauwelijks enig effect gehad. Bij de aanpassing van de Wmo in 2015 werden veel opbouwwerkfuncties wegbezuinigd bij gesubsidieerde instellingen. De eigen kracht en burgerkracht werden door gemeenten gemakshalve geïnterpreteerd als zouden bewoners zelf wel voor hun collectieve vraagstukken en voorzieningen kunnen zorgen. Veel opbouwwerkers kozen voor een zelfstandig bestaan als maatschappelijk ondernemer (zzp’er). Bij het hoger beroepsonderwijs werd in het advies Meer van waarde, in 2014 uitgebracht door een commissie onder leiding van Hans Boutelier, directeur van het Verwey-Jonker Instituut, het hoger sociaal agogisch onderwijs vanaf 2017 in drie profielen opgedeeld: integraal sociaal werk, sociaal werk langdurende zorg en jeugd. Voor zover er nog sprake was van opbouwwerk verdween het nu in de brede opleiding van integraal sociaal werk en er zijn nog maar weinig studenten die kiezen voor een wijkgerichte en collectieve benadering van het sociaal werk. Roep om collectief werken In het Beroepscompetentieprofiel voor de sociaal werker van 2018, uitgegeven door de brancheorganisatie Sociaal Werk Nederland, worden individuele hulp & ondersteuning en omgevings- & samenlevingsgerichte ondersteuning als de twee werkterreinen voor sociaal werk beschreven. De kenmerken van het opbouwwerk zijn hiermee geïntegreerd in het profiel sociaal werk. Er is geen sprake meer van een functie, laat staan van een beroep opbouwwerk. In de praktijk werken vrijwel alle sociaal werkers aan individuele ondersteuning. Echter, in meerdere steden klinkt de roep om collectief en preventief werken in wijken en dorpen. Na vijf jaar sociale wijkteams komen steeds meer instellingen en gemeenten tot de ontdekking dat de collectieve aanpak van sociale vraagstukken nagenoeg is verdwenen en dat de druk op individuele tekorten hierdoor alleen maar verder toeneemt. (Zie de vensters: 2011: Burgerkracht en wijkteams en 2017: Sociale basis en opbouwwerk.) Geen gevestigde beroepsgroep De conclusie kan geen andere zijn dan dat het opbouwwerk in zijn bestaan nooit zijn positie als eigenstandige beroepsgroep met een eigen beroepsprofiel heeft kunnen vestigen. Achtereenvolgende thema’s als armoedebestrijding, volksverheffing, stadsvernieuwing, wijkontwikkeling, sociale vernieuwing en krachtwijken boden geen blijvende legitimatie voor het vak. De aanvankelijke rijkssteun aan het opbouwwerk is met de decentralisaties versnipperd. Burgerinitiatieven blijken zich steeds vaker te redden zonder de ondersteuning van opbouwwerk. Ook opbouwwerkers zelf waren te weinig in staat om zich eensgezind te profileren. De functie samenlevingsopbouw is nu in verdunde vorm onderdeel geworden van wat van sociaal werkers wordt verwacht. Om aan de recent toenemende vraag naar community building te voldoen, is opnieuw investeren in de beroepsontwikkeling van het opbouwwerk noodzakelijk. |
|