1989 Leerstoel wetenschappelijke grondslagen van het opbouwwerk Moeizaam huwelijk tussen wetenschap en praktijk |
|
Het is altijd een gecompliceerd huwelijk geweest tussen het vak opbouwwerk en de wetenschap, tussen het werkveld samenlevingsopbouw en de academische alma mater, tussen praktijk en theorie. Het lag eind jaren zestig in de lijn der verwachting dat de andragogie zich als de verbindende schakel zou gaan ontwikkelen. In 1970 werd het vak toegevoegd aan het Academisch Statuut en in de jaren erna startten er populaire studierichtingen andragogie in Amsterdam, Utrecht, Nijmegen en Groningen. De andragogie, de wetenschap die de vorming en ontwikkeling van volwassenen bestudeerde, richtte zich echter op het brede welzijnswerk als onderzoekdomein en beroepsveld en beperkte zich niet tot het opbouwwerk. Bovendien woedde er in andragogie (ook wel andragologie) een stevige richtingenstrijd tussen de sociaalagogische (non-interventie-) stroming, de maatschappijkritische (in de regel: marxistische) beweging en een sociaaltechnologische aanpak. Die constellatie zorgde er mede voor dat het vak zich niet echt entte in een academische traditie. Halverwege de jaren tachtig werd de studierichting dan ook al weer opgeheven vanwege te weinig resultaten en een niet helder omlijnd domein waar het mensen voor opleidde. Gradus Hendriks Stichting Wil van de Leur, directeur van het Landelijk Platform Opbouwwerk, vond dat een buitengewoon zorgelijke ontwikkeling. Als het opbouwwerk zich als vak wil ontwikkelen dan heeft het een wetenschappelijke fundering nodig, dan moet de praktijk gevoed kunnen worden met de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en nieuwe theoretische inzichten. Voor de status en reputatie van het vak opbouwwerk was in zijn optiek een (bijzondere) leerstoel onontbeerlijk. Om daarvoor de nodige gelden bijeen te brengen en om officiële verbindingen met universiteiten aan te gaan, riep hij in 1987 de Gradus Hendriks Stichting in het leven – als hommage aan de man die als rijksambtenaar dertig jaar lang de onvermoeibare pleitbezorger van het opbouwwerk was. Naast Wil van de Leur, die secretaris werd, namen Jim Schuyt (oud-opbouwwerkdirecteur in Leeuwarden en verbonden aan de Werkgroep 2000, later vooraanstaand corporatiedirecteur), Gerard de Kleijn (directeur stadsvernieuwing in Rotterdam, waar hij ook een proefschrift over had geschreven) en opbouwwerkdeskundige Dorine Winkels zitting in het stichtingsbestuur. De Gradus Hendriks Stichting probeerde de bijzondere leerstoel ‘wetenschappelijke grondslagen van het opbouwwerk’ in eerste instantie onder te brengen bij de afdeling bouwkunde aan de TU Delft. Het idee daarachter was dat het opbouwwerk zich het beste kon ontwikkelen als de sociale kant van fysieke ingrepen in de ruimtelijke structuur. Dat daar een grote potentie lag, had de stadsvernieuwingspraktijk immers bewezen. De afdeling bouwkunde toonde echter weinig affiniteit met deze sociale dimensie, waarna de Stichting aanklopte bij de Erasmusuniversiteit in Rotterdam, de stad die inmiddels kon buigen op een lange traditie in opbouwwerkprocessen. Cees de Wit Eind 1988 is financiering en thuisbasis rond en in 1989 volgde de aanstelling (voor 1,5 dag per week) bij de faculteit Wijsbegeerte van de Erasmus Universiteit van de eerste bijzondere hoogleraar. Dat werd de socioloog en architect Cees de Wit, niet toevallig een wetenschapper die veel kennis had van stadsvernieuwingspraktijken. Dat de leerstoel uiteindelijk werd ondergebracht bij de Faculteit Wijsbegeerte was een pragmatische oplossing, de Erasmusuniversiteit kende geen faculteit sociale wetenschappen. De Wit begon met een stevige ambitie. Hij wilde de handelingstheoretische kennis inventariseren, aanvullen en naar de praktijk brengen. In de vier jaar van zijn aanstelling hield hij zich echter vooral bezig met het updaten van het vak: hij was nauw betrokken bij de herziening van het beroepsprofiel opbouwwerk uit 1987, de totstandkoming van een beroepscode en het ruim 400 pagina’s tellende Opbouwwerk: methoden, technieken en terreinen (1991, geschreven door Harry Broekman). Jan Willem Duyvendak Cees de Wit werd in 1996 opgevolgd door Jan Willem Duyvendak, socioloog en filosoof, die enige bekendheid had verworven als jonge, geëngageerde wetenschapper. (Anno 2019 is hij hoogleraar sociologie aan de UvA en directeur van het NIAS, Netherlands Institute for Advanced Study). Hij combineerde zijn hoogleraarschap met de directeursfunctie van het Verwey Jonker-instituut, het resultaat van een fusie tussen het NIMO en het NIMAWO. Hij bezette de leerstoel zes jaar, tot 2002. Volgens insiders was Duyvendak de productiefste en invloedrijkste van alle hoogleraren die de leerstoel hebben bekleed. Daarbij liet hij zich vooral kennen als kritische beschouwer van in zwang zijnde beleidsopvattingen, zoals het idee dat gedifferentieerd bouwen ook tot menging van allochtone en autochtone groepen zou leiden. Niet dus. Enige bedenkingen had hij ook over de wijk als belangrijkste integratiekader, volgens hem een gedateerde voorstelling van zaken in een modern-dynamische samenleving. Het opbouwwerk daagde hij uit kritisch te blijven. Laat je niet mee voeren op de opdrachtenstroom van pragmatisme en instrumentaliteit, zo hield hij de beroepsgroep voor op de LCO-vakconferentie van 1999. Ook al is het moeilijk om je positie precies te bepalen in een geïndividualiseerde en multiculturele samenleving, toch moeten opbouwwerkers vast houden aan een normatieve inzet, gericht op ‘het steunen van het zwakste belang en het minst erkende verlangen’. In het Opbouwwerk-statuut van 2001 wordt die zin als missie opgenomen van het opbouwwerk. Blokland & Uitermark Jan Willem Duyvendak wordt nog twee keer opgevolgd. In 2004 door de sociologe Talja Blokland-Potters, die zich vooral richt op interacties in het publieke domein en het begrip ‘publieke familiariteit’ munt. Dat betreft vluchtige contacten met anderen in de woonomgeving, die zich herhalen, maar waarbij je elkaar niet heel goed leert kennen, maar die wel een vorm van vertrouwdheid voortbrengen. Blokland bezet de leerstoel tot 2009. In 2012 wordt zij opgevolgd door opnieuw een socioloog: Justus Uitermark, waarbij de noemer van de leerstoel wordt veranderd in ‘samenlevingsopbouw’. Uitermark ontpopte zich als een onderzoeker van netwerkstructuren en toonde zich kritisch over opbouwwerkidealen die in het internettijdperk en met de roep om een participatiesamenleving erg populair waren geworden: de kracht van zelforganisatie en het bewieroken van burgerkracht. Mooie idealen, aldus Uitermark, maar zijn die niet erg op maat gesneden van de beter opgeleide en mondige burgers, waardoor ze onbedoeld kunnen bijdragen aan meer segregatie en ongelijkheid. Het werk van de laatste twee bijzondere hoogleraren zingt zich steeds meer los van de praktijk van het opbouwwerk. Blokland en Uitermark hebben er ook niet zoveel mee. Bovendien brokkelt de beroepsinfrastructuur steeds verder af, om uiteindelijk in 2007 als het LCO verplicht opgaat in Movisie (met uitzondering van het tijdschrift MO/Samenlevingsopbouw) zo goed als te verdwijnen. Het kost de Gradus Hendriks Stichting ook steeds meer moeite om externe financiering voor de leerstoel te vinden. In 2016 valt het doek als de Stichting besluit de leerstoel op te heffen. Weinig vruchtbaar huwelijk Al met al is het huwelijk tussen de wetenschap en de praktijk van de samenlevingsopbouw niet erg vruchtbaar gebleken. Er zijn een handvol dissertaties uit voortgekomen, maar er is op de universiteit geen plek waar programmatisch aan kennisvermeerdering en praktijkevaluatie wordt gewerkt. Er wordt wel het nodige onderzocht, bijvoorbeeld door het Verwey Jonker-instituut of in WMO-werkplaatsen, maar het is allemaal nogal hap-snap en tamelijk versplinterd. Het gaat over de sociale basis, of over burgerinitiatieven, keukentafelgesprekken of over sociale wijkteams, maar eigenlijk nog maar heel zelden over opbouwwerkprofessionals, terwijl die bij al die onderwerpen wel een rol (zouden moeten) vervullen. |
|