2007 Einde exclusiviteit van het opbouwwerk De functie overvleugelt het vak |
|
Wat opbouwwerk is en wat opbouwwerkers nu precies doen, is in de hele geschiedenis van het vak een punt van discussie geweest. In de jaren dat het vak groeide en er steeds opnieuw nieuw geld beschikbaar kwam om opbouwwerkers aan het werk te zetten, was dat nog niet echt problematisch. Zodra zich een maatschappelijke vraag aandiende in een buurt of vanuit een bepaalde groep was opbouwwerk het antwoord en stelde de rijksoverheid er geld voor beschikbaar. Dat gebeurde vooral onder de regering-Den Uyl, het kabinet dat welzijn tot de hoeksteen van het beleid had uitgeroepen. Opbouwwerk vormde de personele invulling daarvan, met eigen vaak wijkgerichte instellingen (wijkopbouworganen). Opbouwwerk was er vooral om groepen bewoners te ondersteunen; het paste allemaal in de emancipatie-ideologie van de jaren zeventig. Meerdere scholen Maar de expansie van het aantal opbouwwerkers hield geen gelijke tred met een toenemende helderheid over het vak. Integendeel, onder de noemer opbouwwerk gingen meerdere opvattingen en scholen schuil. Er was een sterk gepolitiseerde stroming gericht op echte veranderingen, en een pragmatische, de zogenaamde Probleem Project Methode, meer uit op planbare en haalbare successen. Daarnaast was het werk uitgewaaierd over steeds meer terreinen, dominant was de fysieke leefomgeving (stadsvernieuwing) en het werken met specifieke groepen, maar je kwam ook opbouwwerkers tegen in het onderwijs, het buurthuis, het migrantenwerk, de volwasseneneducatie en het vrouwenwerk. Het NIMO bracht dat alles in beeld, maar was als onderzoeksinstituut niet in staat om daar een heldere beroepsidentiteit aan mee te geven. Opbouwwerkers zelf tenslotte namen niet echt de moeite om zich in een beroepsorganisatie te verenigen. De initiatieven op dat terrein stierven door een gebrek aan belangstelling een stille dood. Die rommelige basis wreekte zich toen in de jaren tachtig het tij begon te keren. Het LCO, dat in 1982 start, begint onder leiding van Wil van de Leur aan een offensief om het vak een heldere professionele basis te geven, met een eigen vakblad, vakconferenties, een leerstoel, een eigen beroepsprofiel – zeg maar de hardware voor een gedegen beroepsontwikkeling. Maar in zeker opzicht is het dweilen met de kraan open. De kritiek op het werk zwelt aan. Wat in de jaren zeventig met het proefschrift van Peper is begonnen, brengt op de vleugels van het werk van Achterhuis, De markt van welzijn en geluk, het opbouwwerk steeds meer in het defensief. Bezuinigingen dringen het werk ook in omvang terug. Was eind jaren tachtig, blijkens een *NIMO-trendonderzoek uit 1990, nog een kwart van de instellingen binnen het welzijnswerk exclusief een opbouwwerkinstelling, waar dus alleen opbouwwerkers in dienst waren, twintig jaar later waren nagenoeg al die instellingen verdwenen of opgegaan in bredere welzijnsinstellingen. Project in een programma Met het verstrijken van de jaren negentig begon het opbouwwerk meer en meer zijn exclusieve karakter te verliezen. De sociale vernieuwing aanpak speelde daarin een katalyserende rol. Problemen moesten in de sociale vernieuwingsfilosofie ‘integraal’ worden aangepakt, niet de specialistische inbreng, maar juist de meerwaarde van de samenwerking kwam centraal te staan. En ja, dan kon het organiseren van bewoners of een campagne tegen drugsoverlast ook gedaan worden door een medewerker van de woningcorporatie, een straathoekwerker of zelfs een wijkagent. Dat was ook precies wat er gebeurde: opbouwwerk werd een project in een programma, wat niet meer vanzelf werd uitbesteed aan een opbouwwerkinstelling, maar waar ook organisatieadviesbureaus, sociale ondernemers mee aan de slag konden. Veel voortvarende opbouwwerkers hebben in deze jaren hun eigen bureautjes opgericht, waarin zij als zelfstandige op meerdere plaatsen in het land opbouwwerkklussen gingen doen. Zij draaiden mee in de wijkenaanpak of dongen mee in aanbestedingsprocedures van gemeenten. Zo zien we rond de eeuwwisseling twee bewegingen rondom het opbouwwerk. Aan de ene kant het aanhoudende streven vanuit het LCO om de hardware te definiëren van een erkend vak, met alles erop en eraan; aan de andere kant lijkt de software daar steeds minder op te kunnen draaien. In de praktijk van de wijken, buurten en groepen vliegt het opbouwwerk alle kanten op. Er zijn wel allerhande opbouwwerkmethoden die in verschillende gemeenten worden toegepast, zoals bijvoorbeeld de ABCD-methode. Er gebeurt van alles: van het organiseren van (bewoners)groepen, het mobiliseren van mensen rondom problemen, via het bevorderen van medezeggenschap bij het beleid tot het voeren van campagnes. Maar die activiteiten zijn niet per se gekoppeld aan een helder omschreven professie. Je zou kunnen zeggen: de functie opbouwwerk overvleugelt het vak. Ten onder in Movisie Dat wordt er niet beter op als in 2007 het LCO opgaat in het landelijke ondersteuningsinstituut Movisie, dat zich veel ruimer met praktijkonderzoek en werkontwikkeling rondom sociale vraagstukken bezig houdt. Het opbouwwerk wordt steeds meer een weeskindje. Er wordt nog wel gewerkt aan een beroepsprofiel (in 2010), maar er is dan nog nauwelijks een organisatie die daar werk van maakt. De beweging richting sociale wijkteams en generalistisch werken, die uiteindelijk ook de opleidingen bereikt waardoor de verschillende opleidingen MWD, SPH en CMO onder het brede profiel van social work worden geschaard, maakt het opbouwwerk nog onzichtbaarder. Toch verdwijnt het vak niet. In de praktijk van het brede welzijnswerk zijn er nog steeds mensen die zich als opbouwwerker afficheren, zeker, en het zijn er eigenlijk best veel. Maar er zijn ook mensen die opbouwwerk doen in dienst van gemeenten of in de sfeer van corporaties of soms zelf politie. Het is ook een terrein waar steeds meer zzp’ers zich manifesteren. Ze tooien zich met namen als participatiemakelaar, buurtregisseur, gebiedscoördinator, omgevingsmanager, bewonersconsulent, maar allemaal doen ze iets wat – soms in de verte – op opbouwwerk lijkt. Ze bemiddelen tussen leefwereld en systeemwereld, ze verbinden mensen met elkaar, ze zijn de spin in het web in een wijk, ze organiseren groepen, bewonersorganisaties, ze werken aan participatie, ze doen aan samenlevingsopbouw. Duikelaartje Als iedereen het kan doen (opbouwwerker is geen beschermd beroep), heeft het dan nog zin om over opbouwwerk te spreken? Dat is het vreemde aan deze ontwikkeling, want de term duikt gewoon elke keer weer op. Zodra zich problemen voordoen in een buurt of wijk, of er nieuwe opgaven zijn waarbij betrokkenheid van bewoners gevraagd wordt, zoals de energietransitie, klinkt de roep om opbouwwerkers weer. Als burgerkracht tot hoeksteen van het beleid wordt uitgeroepen en zich de vraag voordoet hoe die te benutten, dan komt bijna automatisch zoiets als opbouwwerk in het vizier. Als men in het beleid gaat spreken over het belang van de sociale basis, dan gaat het meteen over de vraag wie dat organiseert? Als sociale wijkteams verzuipen in individuele problemen en het collectief en preventief werken in het gedrang komt, ontstaat er als vanzelf heimwee naar opbouwwerkers. Het opbouwwerk lijkt eigenlijk het meeste op het beroemde duikelaartje: elke keer als het onder water dreigt te verdwijnen komt het toch weer boven. Kennelijk is het onmisbaar.
Publicatiedatum: 11-10-2019
Datum laatste wijziging :27-01-2021 Auteur(s): Cindy Boerema, in samenwerking met Jos van der Lans. |
|