1974 Probleem Project Methode (PPM) Planmatig werken versus de klassenstrijd |
|
Toen het opbouwwerk zich als werksoort begon te ontwikkelen, werd het welzijnsveld nog sterk gedomineerd door wat toen het particulier initiatief heette, doorgaans instellingen op sociaal-charitatief terrein of voor buurt- en jongerenwerk die werkten vanuit een levensbeschouwelijke grondslag. De christelijke (katholieke, hervormde, gereformeerde) organisaties zetten daarbij de toon. Zij waren allergisch voor een te grote invloed van de overheid - de katholieke op basis van het ‘subsidariteitsprincipe’ en de protestantse vanwege hun geloof in ‘soevereiniteit in eigen kring’. Opbouwwerk werd daarom aanvankelijk met argusogen bekeken, want het werd volop gestimuleerd door het Ministerie van Maatschappelijk Werk. Zoals de koepels van het particulier initiatief na de oorlog de provinciale opbouworganen alleen geaccepteerd hadden op basis van het principe van niet-zelfwerkzaamheid (dus geen uitvoering van het werk), zo accepteerden de voormannen van het particulier initiatief het opbouwwerk alleen op basis van het principe van non-directiviteit. Non-directiviteit Dat uitgangspunt werd uitgewerkt in het handboek dat Zwanikken en Van Tienen in 1969 publiceerden: Opbouwwerk als sociaal-agogische methode. Dat was na het verkennende handboek van Jo Boer uit 1960 het eerste systematische methodiekboek dat uit de kokers van het in 1965 opgerichte NIMO voortkwam. De auteurs plaatsen in dit handboek het opbouwwerk tegen het decor van snelle maatschappelijke veranderingen, signaleren een groeiende onvrede in de maatschappij en een groeiende behoefte aan immaterieel welzijn naast materiële welvaart. Het opbouwwerk neemt mensen mee in deze veranderingen, maar essentieel voor opbouwwerkers is dat zij ten principale non-directief zijn en dus vooral ‘de rol van begeleider en katalysator’ moeten vervullen. Dat uitgangspunt verliest vanaf het begin van de jaren zeventig in opbouwwerkkringen, op sociale academies en bij de andragogie-opleidingen aan de universiteit snel aan overtuigingskracht. Studenten radicaliseren in rap tempo. In 1971 verschijnt Naar een strategie en metodiek voor Sociale Aktie van de hand van Piet Reckman, docent aan sociale academie De Horst. Het boek is geïnspireerd door denkers als Paolo Freire en introduceert nadrukkelijk een emancipatieperspectief. Het voedt de kritiek op het non-directieve opbouwwerk van Zwanikken en Van Tienen. Die aanpak durft, aldus de critici, niet te kiezen, laat zich teveel leiden door bestaande belangen en is daardoor te snel een verlengstuk van de overheid. Het opbouwwerk zoals de nieuwe generatie voorstaat, is echter geen instrument van de overheid, maar een werksoort die ten dienste staat van de ontwikkeling en emancipatie van de bevolking, zeker ook als die (zoals in de stadsvernieuwing nogal eens het geval was) in strijd is met het overheidsbeleid of gemeentelijke doelstellingen. Was het opbouwwerk van Zwanikken en Van Tienen vooral gericht op overleg en sociale planning, het opbouwwerk dat in de jaren zeventig ontkiemde, schuwde acties niet en propageerde de bewustwording van mensen van hun maatschappelijke positie. In die zin maakte het met die ontwikkeling deel uit van een veel grotere democratiseringsbeweging en oriënteerden opbouwwerkers zich meer en meer op wat toen als sociale bewegingen (kraakbeweging, vrouwenbeweging) werd aangeduid. Werkplaats Opbouwwerk Noord-Nederland In het noorden van Nederland, waar in 1971 de Werkplaats Opbouwwerk Noord-Nederland (WONN) werd opgericht, vertaalde de andragoog Arie Besteman deze nieuwe overtuiging in een concrete methodische aanpak. In 1971 schrijft hij al dat het opbouwwerk te weinig concreet is. ‘Als de opbouwwerker zijn werk begint, dient hij na een zorgvuldige analyse van de situatie zijn doel vast te stellen’(…) zodat ‘alle betrokkenen in het verloop van het proces weten waarop het proces gericht is en zelf kunnen vaststellen wanneer het doel bereikt is’. In 1974 werkt hij dit uit in wat in opbouwwerkkringen al snel bekend komt te staan als het ‘rode boekje’: De Probleem Project Methode (PPM). Het is eigenlijk niet eens een echt boek – eerder een gestencilde syllabus van zo’n tachtig pagina’s. Maar het is een nuchtere verwerking van de tijdgeest. De opbouwwerker analyseert (brengt het probleem in kaart), kijkt wat er - op verschillende niveaus - aan gedaan kan worden (maakt er een project van) en gaat met bewonersgroepen aan de slag, waarbij het niet alleen om het resultaat gaat, maar ook om het leren van vaardigheden en bewustwording (de vormingskant van opbouwwerk). Om dit te bereiken volgt de opbouwwerker een planmatige aanpak en hanteert hij een aantal beïnvloedingstechnieken waarmee hij samen met bewoners het systeem (met name de gemeente) zover krijgt om het probleem op te lossen. Daarmee verandert het opbouwwerk dus ook de samenleving. Van non-directiviteit is bij de PPM niet langer sprake. Maar de opbouwwerker is volgens Besteman niet zelf een actievoerder, hij is een sociaal betrokken veranderaar die zijn kennis en kunde ter beschikking stelt aan bewoners(aktie)groepen die zich daarmee kunnen manifesteren en verbeteringen kunnen aanjagen. In Bestemans PPM echoot het werk door van Van Beugen, een leermeester van Besteman en later hoogleraar andragogie in Nijmegen, die in 1968 zijn boek Sociale technologie publiceerde. Van Beugen pleit voor toepassing van wetenschappelijke inzichten bij beïnvloedingsprocessen in het kader van agogische actie. Het moet systematischer, concreter en meetbaarder. Die boodschap klinkt ook door in de PPM-aanpak; het is geen ideologische aanpak, maar een sociaal-technocratische methode, die gericht is op concrete resultaten. Klassebewustzijn De PPM vindt de nodige weerklank, vooral in het noorden. Het ’rode boekje’ wordt meermalen herdrukt. Er is in opbouwwerkland op dat moment ook weinig anders aan concrete methodieken voorhanden. Maar de PPM stuit ook op weerstand, zeker in meer uitgesproken politiek angehauchte kringen, rondom de andragogie-opleidingen in Utrecht en Amsterdam, waar men in een steeds radicaler vaarwater terecht komt. De PPM gaat hen simpel niet ver genoeg, het is te technocratisch. In Utrecht ontwikkelen de andragogen de zogenaamde KSH-methode: Klasse Situatie Handelingservaring - een aanpak die er vanuit gaat dat actief handelen leidt tot een toename van het (klasse)bewustzijn over de maatschappelijke positie. Dat bewustworden is cruciaal, want het gaat niet alleen om concrete resultaten, maar ook om het perspectief van bewoners om wezenlijk iets aan hun positie te veranderen. Er is niet alleen sprake van tegengestelde belangen, het gaat veel verder. Het gaat om fundamentele tegenstellingen, om botsende belangen, om de klassenstrijd. Dat levert heftige ideologische debatten op. In een ACB-krant van 1979 rekenden twee net afgestudeerde studenten van de sociale academie in Amsterdam meedogenloos af met de PPM. Ze noemen de PPM: ‘een methode met een pseudo-vernieuwend karakter op basis van oude theorieën en verkeerde analyses en politieke ideeën, die zich niet zonder meer lenen voor een consequent gebruik in het kader van een beroepspraktijk die bewust in het verlengde ligt van een klassenstrijd op buurt- en wijkniveau’. De kritiek vindt in 1980 een hoogtepunt tijdens het door het Andragogisch Instituut van de Universiteit van Utrecht georganiseerde congres Opbouwwerk, methode en emancipatie waar de inleiders weinig heel laten van de PPM. Ondertussen had de WONN al besloten verspreiding van het rode boekje te staken, vanwege de kritiek en voortschrijdend inzicht over methodiekontwikkeling. Stagnerende methodiekontwikkeling Deze verdeeldheid heeft het opbouwwerk geen goed gedaan. Als gevolg van het regeringsbeleid groeit het werk in omvang, maar het ontwikkelt zich eigenlijk nauwelijks als professie. De ideologische debatten zorgen ervoor dat de methodiekontwikkeling stagneert. Succesvolle en aandachttrekkende opbouwwerkpraktijken leunen sterk op het charisma van lokale opbouwwerkers, zoals in Den Bosch-Oost Piet Willems, die in staat zijn om mensen te mobiliseren en vormen van zelforganisatie tot stand te brengen. Het succes zegt meer over de drive van de persoon dan over de kunde van het vak. Met een knipoog naar alle debatten noemde Piet Willems zichzelf een romantisch-vitalist. Pas in 1982 bij het ontstaan van het Landelijk Platform Opbouwwerk wordt de draad van methodiekontwikkeling en systematische informatie-uitwisseling weer opgepakt. De LPO-voorman Wil van de Leur, groot geworden in het opbouwwerk in Leeuwarden, heeft weinig op met de ideologische haarkloverij en borduurt verder op de lijn zoals die met de PPM is ingezet. Ook de WONN zelf komt met ’een lopend dossier’, waarin de draad van de PPM weer wordt opgepakt. Dat wil zeggen: het opbouwwerk als doelgericht instrument voor bewonersgroepen met een eigen systematiek en beroepsontwikkeling. Maar dat moet wel gebeuren tegen een heel ander maatschappelijk decor (bezuinigingen, no-nonsense-regeringsbeleid) dan dat van de jaren zeventig. Met alle verwarrende gevolgen van dien.
Publicatiedatum: 04-11-2019
Datum laatste wijziging :22-07-2024 Auteur(s): Jos van der Lans, Arend Wesdijk, met dank aan Koos Vos (NIMO, Verwey Jonker Instituut) die zijn persoonlijk archief openstelde. |
|