2004 Vitaal platteland en het dorpsopbouwwerk
eerste   vorige   homepage   volgende   laatste
De ontwikkeling van het opbouwwerk in de 20e eeuw volgt twee sporen. Het dominante spoor is verbonden met de problematiek van (grote) steden en kwetsbare wijken. Dat spoor vraagt vanaf de jaren zeventig de meeste aandacht. Het andere spoor vindt zijn weg op het platteland, in dorpen en agrarische gemeenschappen.

In de begintijd, zeg maar tot eind jaren zestig, lopen deze sporen parallel. Of het nu in de stad is of in een afgelegen dorp, de bemoeienis is een vorm van ontwikkelingswerk of zo men wil: beschavingsarbeid. Men is bang dat de bevolking achterblijft bij de maatschappelijke ontwikkelingen (industrialisatie, urbanisatie, structuurveranderingen in de landbouw), die potentieel de gemeenschap kunnen bedreigen en een mix van voorzieningen, educatieve programma’s en organisatievormen moet dat zien te voorkomen. Opbouwwerk moet de bevolking bij de moderne les brengen, maar wel met behoud van waarden als het gezin, het kerklidmaatschap en de verenigingszin. Het werk van Opbouw Drenthe, de bakermat van het opbouwwerk, kan hier als voorbeeld dienen. Waar in de steden voor de Tweede Wereldoorlog de club- en buurthuizen daarvoor in het leven werden geroepen, waren dat op het platteland de dorpshuizen.

Spoor bijster
Direct na de Tweede Wereldoorlog intensiveert deze vorm van ontwikkelingsopbouwwerk. De wederopbouwopgave is enorm, het land moet er bovenop komen door een versnelde industrialisatie en mechanisatie en schaalvergroting van de industrie, en in bestuurlijke en politieke kringen is er een grote zorg of groepen uit de bevolking in deze hectische tijden niet het spoor bijster zullen raken, de ontwikkelingen niet goed kunnen volgen, zullen achterblijven en gemakkelijk ten prooi zullen vallen aan allerhande moderne verleidingen. De opbouworganen die na de oorlog worden opgericht komen uit deze zorg voort en moeten een dam opwerpen tegen dreigend moreel verval. Ook het maatschappelijk opbouwwerk, zoals dat vanuit de boezem van het ministerie van Maatschappelijk Werk wordt gepropageerd, is aanvankelijk grotendeels gericht op het begeleiden van deze veranderingen op het platteland. Topambtenaar en opbouwwerk-aanjager Gradus Hendriks hield er tot begin jaren zestig met grote regelmaat voordrachten over, die consequent door het ministerie in brochurevorm werden gepubliceerd.

Het gaat hier overigens niet louter om een soort paternalistische zorg in overheidskringen. De bevolking op het platteland zelf verandert. De dorpsbevolking wordt mondiger en kritischer. Vlak voor en direct na de Tweede Wereldoorlog komen de eerste lokale belangenorganisaties op, die steeds vaker zetels in de gemeenteraad weten te veroveren. Er staan daarmee organisaties op, die los van de dominantie van verzuilde standsorganisaties, aandacht vragen voor de problemen van het dorp. Eind jaren veertig en begin jaren vijftig waren onderwerpen als beschikbaarheid van water en gas voor het hele dorp belangrijke thema’s. Later ging het om infrastructurele aanpassingen, culturele voorzieningen, aansluiting op het openbaar vervoer. Het opbouwwerk, overigens vaak provinciaal georganiseerd, sluit bij deze ontwikkelingen aan en ondersteunt de bewoners om de leefbaarheid op het platteland te versterken.

Werkdorp wordt woondorp
De twee sporen beginnen vanaf de jaren zestig uiteen te lopen. In de steden vragen specifieke bevolkingsgroepen de aandacht en begint het categoraal opbouwwerk te groeien. Daarnaast groeit de problematiek rondom de stadsvernieuwing uit tot het belangrijkste werkterrein voor opbouwwerkers. Nieuwe ’doelgroepen’ (gastarbeiders, WAO’ers, werklozen) en stadsvernieuwingsproblemen zijn in de dorpen echter veel minder manifest aanwezig. De dorpsgemeenschappen veranderen vooral door de snelle toename van het autobezit en de opkomst van het forensen (werken in de stad, wonen buiten de stad), het doorzetten van de grootschalige landbouw en de opkomst van winkelketens en supermarkten, die de kleine detailhandel uit de dorpen verdrijft. Het werkdorp (denk aan de klassieker van Wim Zonneveld: Het Dorp) verandert in de jaren zeventig en tachtig in een woondorp.

Daarmee verandert ook de rol van het opbouwwerk. Juist waar de sociale samenhang en leefbaarheid in de dorpen door de veranderingen onder druk komen te staan, ondernemen opbouwwerkers actie om deze te behouden en te versterken. Ze veranderen de oude dorpshuizen in multifunctionele dorpscentra en ze begeleiden bewoners om het voorzieningenniveau in stand te houden.

De dorpen beginnen zich ook, en voor het eerst, te organiseren. Als midden jaren zeventig het beleid over het toewijzen van woningbouwlocaties voor dorpen nadelig uitpakt, en het gevoel groeit dat het platteland wordt achtergesteld, wordt in februari 1975 in Drenthe (dat opnieuw vooropgaat) de vereniging Brede Overleggroep Kleine Dorpen (BOKD) opgericht. In de maand daarop al gevolgd door de oprichting van de nog steeds bestaande Landelijke Vereniging Kleine Kernen, een koepel van alle provinciale overlegverbanden van dorpsorganisaties. Deze overleggen stimuleren initiatieven tot plattelandsvernieuwing en leefbaarheid, die doorgaans door opbouwwerkers lokaal of regionaal worden begeleid.

Drentenieren
De urbanisatie van Nederland zet echter onverminderd door. Jongeren trekken naar stedelijke gebieden en keren niet terug, nieuwkomers zijn veelal senioren, die de rust en de ruimte van het platteland opzoeken. In Drenthe munt men daar de term ‘drentenieren’ voor. De vergrijzing en het verdwijnen van jonge gezinnen zorgen in de dorpskernen voor afname van sociale en culturele verenigingen en onderwijsvoorzieningen. Daardoor dreigt er voor veel kleinere kernen en dorpen op termijn een krimpscenario; een ontwikkeling die in perifere gebieden als Noordoost-Groningen, Zuid-Limburg en Zeeuws-Vlaanderen al eind jaren negentig zichtbaar is geworden.

Dorpsgemeenschappen trekken tegenwoordig nadrukkelijker aan de bel. Zij vragen aandacht voor het wegvallen van voorzieningen, zoals onderwijs, bibliotheken en postkantoren, en de dreigende krimp. In 2004 komt de regering met een Agenda Vitaal Platteland met veel aandacht voor leefbaarheid, waarin het belang van ‘meedoen’, van bewonersbetrokkenheid en organisatievormen nog eens nadrukkelijk wordt onderstreept. Het is de eerste aanzet tot een hernieuwd zelfbewustzijn van dorpsgemeenschappen om zich te organiseren tegen dreigend verval. Die behoefte aan vitalisering doet de vraag naar opbouwwerk toenemen. Opbouwwerkers doen samen met bewoners en dorpsorganisaties onderzoek naar wensen en behoeften in de dorpen. Zij weten de weg om ondersteuning te bieden bij subsidieaanvragen bij landelijke en Europese fondsen. En zij zijn in staat om samenwerking tussen dorpen te stimuleren voor het behoud van gezamenlijke voorzieningen als openbaar vervoer, scholen, kinderopvang, zwembaden en dergelijke. Er worden nieuwe methoden ontwikkeld om met dorpen aan de slag te gaan, zoals de introductie van zogenaamde Vijf sterren dorpen, waarin dorpsbewoners in vijf stappen op zoek gaan naar de levensaders van een dorp. Waar is het dorp goed in en wat kan er verbeterd worden? Dit wordt op vijf dimensies van woon- en leefplezier onderzocht en begeleid door een professionele ’sterrenwerker’, eigenlijk een opbouwwerker.

Nieuwe impuls
Ook het beleid richt zich steeds intensiever op ‘een integrale aanpak van het landelijk gebied’, met veel aandacht voor het behoud van de natuur, het terugdringen van stikstofuitstoot, biodiversiteit en duurzame recreatie. In 2018 hebben Rijk, provincies en gemeenten de Agenda Vitaal Platteland van een nieuwe impuls voorzien met bestuurlijke afspraken over de verdere ontwikkeling van vijftien aangewezen gebieden die in hun karakteristieke kwaliteiten versterkt moeten worden.

De vergrijzing en de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (2007 en 2015) brengen nog een ander thema binnen het bereik van het opbouwwerk in plattelandsgemeenten, zoals het zorgzame dorp: hoe kunnen de oudere dorpsbewoners zo lang mogelijk zelfstandig blijven wonen? Kunnen dorpsbewoners ook hun eigen zorg organiseren, bijvoorbeeld met zorgcoöperaties, waarvan er een aantal met succes zijn opgericht? Een vergelijkbare vraag doet zich ook voor als het gaat om de energietransitie: kunnen bewoners in een dorp hun eigen energie produceren en gezamenlijk beheren in de vorm van energiecoöperaties? Ook dit lukt in overzichtelijke plattelandsgemeenschappen nogal eens sneller dan in anonieme stadswijken.

Gemeenschapsvorming
Wie de discussies en ontwikkelingen in de samenlevingsopbouw en het opbouwwerk overziet, zoals in deze Canon gebeurt, zou snel de indruk kunnen krijgen dat opbouwwerk vooral iets is wat zich in stedelijke gebieden, in volksbuurten of achterstandsgebieden afspeelt. De discussies, zeker vanaf de jaren zeventig, gaan daar ook over. Het is de taal van de stedelijke problemen die de toon zet in het denken over opbouwwerk en samenlevingsopbouw. Die taal verwoordt niet altijd het samenlevingsopbouwwerk op het platteland en in de dorpen. Daar heeft de geschiedenis een ander spoor gevolgd. De schaal daar is kleiner, de betrekkingen zijn directer en persoonlijker, de lijnen zijn korter, de problemen van een andere aard. Opbouwwerk in kleine kernen of dorpen raakt bijna altijd aan gemeenschapsvorming en gemeenschapsorganisatie. Zo is het ooit, ver voor de Tweede Wereldoorlog, begonnen, als het van hogerhand bevorderen van gemeenschapszin. En tegenwoordig draait het daar opnieuw om. Zij het dat de plattelandsbevolking niet langer volgend is, maar juist meer en meer zelfsturend is. Tegenwoordig zijn in de meeste situaties de bewoners opdrachtgever, waarbij de financiering vanuit fondsen of door de lokale overheid plaatsvindt. Plattelandsbewoners organiseren zich niet omdat het van overheidswege moet, maar omdat het in hun belang is.

Publicatiedatum: 04-12-2019
Datum laatste wijziging :27-01-2021
Auteur(s): Frederike Lunenberg,
in samenwerking met Jos van der Lans
Verwante vensters
Literatuur
Aanvullend materiaal
Links
Video

YouTube, 19 juni 2017 | Fragment Het Dorp uit 100 jaar Sonneveld.

eerste   vorige   homepage   volgende   laatste