1975 Stadsvernieuwing als werkterrein |
|
Grootschalige krotopruiming en sanering gaven in de jaren zestig en zeventig de toon aan in die steden die vanaf het einde van de negentiende eeuw fors gegroeid waren. Soms werden zij gevolgd door cityvorming, een ingrijpend concept om steden aan te passen aan de moderne tijd. Een bekend voorbeeld hiervan is Hoog Catharijne in Utrecht, waarvoor destijds een negentiende-eeuwse wijk is gesloopt om bouwgrond vrij te maken. Wanneer alle cityvormingsplannen doorgang zouden hebben gevonden, hadden veel Nederlandse steden nu waarschijnlijk een uiterlijk gehad dat men vaak ziet in moderne steden in de VS: zaken- en winkelcentra ontsloten door brede ringwegen aan de rand van de binnensteden. Daaromheen hadden dan brede gordels van flatwijken gelegen, alsmede enkele eilanden met koopappartementen voor de meer welgestelden. Weerstand van bewoners Maar het tij keerde en begin jaren zeventig ontstond er in veel Nederlandse steden verzet tegen dit overheidsbeleid. De aanleiding was de weerstand van bewoners van de oude wijken om plaats te maken. De saaie zakelijkheid van flatwijken, waarnaar zij ‘verbannen’ werden, stootte hen af, terwijl de groeikernen met nieuwe gezinswoningen voor hen te duur waren. Ze verwelkomden wel dat hun buurt vernieuwd ging worden, maar waren bang dat na sloop de nieuwbouwhuren te hoog zouden zijn. Er ontstonden actiegroepen tegen het gemeentelijke saneringsbeleid. De protesten waren even onverwacht als heftig. Oudere vakbonds- en partijkaders voerden hand in hand actie met in dezelfde buurt gevestigde studenten, kunstenaars en arbeiders, ondersteund door architecten en sociologen. Zij hanteerden geladen termen als ‘kaalslag’ en ‘deportatie’. Beleidsmakers reageerden met verbazing en woede, maar gingen allengs overstag. Bouwen voor de buurt Halverwege de jaren zeventig kwam er een nieuw beleid. Kleinschaligheid, prioriteit voor het wonen en een zo gering mogelijke verstoring van de bestaande sociale en stedenbouwkundige structuur kregen de voorkeur boven de cityvorming, de bereikbaarheid van de stad voor auto’s én grootschalige nieuwbouw van woningen. De eisen van de bewoners kwamen neer op de slogans ‘Bouwen voor de buurt’ en ‘Baas in eigen buurt’. De stadsvernieuwing is uit deze tegenbeweging ontstaan en werd gemeengoed, ook onder invloed van veranderende opvattingen in bestuur en politiek. Het concept betrof uitsluitend de vernieuwing van vooroorlogse wijken en niet de hele stad, zodat men ook had kunnen spreken van ‘wijkvernieuwing’ (waarmee bedoeld wordt: slechts de oude wijken). Om het ‘Bouwen voor de buurt’ te stroomlijnen, formeerden de colleges van B&W van de grootste gemeenten in de jaren zeventig een nieuw organisatorisch instrument: de ambtelijke Projectgroepen. Zij wilden de samenwerking tussen de diensten stimuleren en de afstand tussen zichzelf en de buurtbewoners overbruggen. In die tijd legde de stadsvernieuwing een steeds groter beslag op het gemeentelijk apparaat. De voorbereidende activiteiten waren tot dan toe de verantwoordelijkheid geweest van de diensten Stadsontwikkeling, maar zodra de uitvoering in zicht kwam, haalden de gemeentebesturen er andere diensten bij. Uitgangspunt was het buurtgericht werken: iedere buurt had zijn eigen problemen die het tempo en de volgorde van activiteiten bepaalden. De wens om per buurt te opereren, vereisten een nieuwe variant in de organisatie van het ambtelijk apparaat. Projectgroep Door diverse diensten bij elkaar te zetten, werd voorkomen dat één discipline teveel invloed kreeg. Dankzij deze ‘horizontale organisatie’ werkte de stadsvernieuwingsbureaucratie efficiënter dan wanneer de diensten los van elkaar opereerden. Ook werd de bevolking betrokken bij het beleid. Voordelig was dat via deze samenwerking van een bouwproject één bestek kon worden opgemaakt waarop een aannemer kon inschrijven. Dat leverde besparing van tijd en geld. Een Projectgroep werkte met een direct mandaat van de wethouder Stadsvernieuwing. Vertegenwoordigers van de bewoners beraadslaagden regelmatig met de Projectgroep en legden hun eisen op tafel. In sommige steden, zoals Rotterdam, zaten er ook vertegenwoordigers van bewonersorganisaties, vaak ondersteund door opbouwwerkers, in deze teams. De stadsvernieuwing opende een werkterrein voor opbouwwerkers, waar zij niet langer bewoners moesten stimuleren tot community organization, maar waar zij zich konden verbinden met bewoners die in verzet traden tegen grootschalige gemeentelijke plannen. Ook de rijksoverheid zag het belang daarvan in. In 1975 verschijnt stadsvernieuwing voor het eerst als subsidiepost op de CRM-begroting van samenlevingsopbouw. Er wordt meteen 10 miljoen gulden voor begroot; dit is gelijk aan bijna een kwart van de post ‘samenlevingsopbouw’. (Marta Dozy, p. 183)Tot ver in de jaren tachtig vormt de stadsvernieuwing (of wat ruimer genomen: het wonen) het grootste werkgebied voor opbouwwerkers. In sommige stadsvernieuwingsgebieden trokken opbouwwerkers schouder aan schouder op met bewoners en kwamen zij nogal eens tegenover gemeentelijke autoriteiten en woningcorporaties te staan. Op andere plaatsen vormden ze juist de wat neutralere verbindende schakel tussen de bewoners en de gemeenten en corporaties. Luis in de pels Die verschillende posities leidden tot stevige discussies in opbouwwerkkringen. Geheel in de geest van de jaren zeventig politiseerde een deel van de opbouwwerkers. Zij kozen partij voor de zwaksten en definieerden hun werk in het perspectief van de emancipatie van achtergestelde groepen en wezenlijke maatschappelijke veranderingen. Anderen kozen voor een minder ideologische aanpak en wilden volgens een professionele methodiek (de Probleem Project Methode hun werk verder ontwikkelen. In bijeenkomsten en congressen, zoals het congres Opbouwwerk en Emancipatie in Utrecht in 1980, konden de gemoederen hoog oplopen. Het engagement wat steeds meer bezit had genomen van het opbouwwerk wrong soms wel. Want de gemeente waartegen opbouwwerkers met bewoners te hoop liepen, draaide wel op voor de financiering van hun werk. Opbouwwerkers gingen er prat op om ’luis in de pels’ te zijn, maar critici spraken wel eens smalend over opbouwwerk als ‘betaalde oppositie’. Geen achterbuurten De discussies waren heftig, de acties vaak ludiek, de confrontaties soms gewelddadig, maar het resultaat van het megaproject stadsvernieuwing kan worden samengevat in vijf woorden: Nederland kent geen achterbuurten meer. Natuurlijk zijn er nog de probleemwijken zoals de veertig die voorkomen op de lijst van oud-minister Vogelaar. Maar voor zover die vooroorlogs zijn, is daar zodanig opgeknapt dat er in elk geval wat hun bouw betreft geen sprake meer is van krotwijken. De meeste huidige probleemwijken stammen trouwens uit de wederopbouwtijd of nog later ─ zoals de Bijlmer ─, en zijn bouwtechnisch gezien dus relatief nieuw. Dankzij de doelstellingen van het Nieuwe Bouwen ─ licht, lucht en ruimte ─ verdienen zij bouwkundig niet het odium van ‘achterbuurten’.
Publicatiedatum: 06-09-2019
Datum laatste wijziging :26-01-2021 Auteur(s): Herman de Liagre Böhl, met opbouwwerk-aanvullingen van Henk Krijnen en Jos van der Lans |
|