Verwante vensters |
|
1952 Maatschappelijke verwildering der jeugd - rapport Van fundament gesubsidieerd jongerenwerk tot paternalistisch icoon |
|
In vrijwel geen enkel historisch overzicht over de jeugd van Nederland, of over de vorming van het jeugdbeleid of over de wijze waarop de jeugd is onderzocht ontbreekt een verwijzing naar het rapport Maatschappelijke verwildering der jeugd. Het is een van de eerste omvangrijke overzichtsstudies naar de geestesgesteldheid van de naoorlogse jeugd. De opdracht daartoe werd in 1948 gegeven door minister van Onderwijs Gielen. Het was een reactie op een groeiende onrust in gezaghebbende kringen over het gedrag van jongeren zo tussen de leeftijd van 14 en 18. Zij lieten zich niet langer organiseren door de traditionele jeugdbeweging, consumeerden de nieuwe massacultuur (bioscopen), zochten elkaar op in de publieke ruimte (de straat), accepteerden het gezag niet en leken zich nauwelijks iets gelegen te laten liggen aan de burgerlijke moraal. Verloedering, verwildering, zedenbederf waren etiketten die op de jeugd werden geplakt (wat overigens niet nieuw was in de geschiedenis). Gielen zette twee vooraanstaande pedagogen, Langeveld en Perquin, aan het werk om onderzoek te doen ‘naar het ontstaan en de beïnvloeding van de mentaliteit der zogenaamde massajeugd.’ Langeveld coördineerde een onderzoeksgroep bestaande uit zeven instituten die zich met de jeugd van boven de rivieren zou bezig houden. En zoals het in een verzuilde samenleving betaamt ging het katholieke Hoogveld Instituut, onder leiding van Perquin, zich richten op Brabant en Limburg. In 1952 presenteerde Langeveld het resultaat van dit onderzoek onder de titel Maatschappelijke verwildering der jeugd, hij sprak liever over verwildering dan over massajeugd. In een bijgaand lijvig Bronnenboek geeft hij een toelichting op de resultaten ervan. In het eindrapport van het onderzoek beschrijft Langeveld de jeugd van zijn dagen in typerende bewoordingen: ‘... de stem en de articulatie geven de personale uitdrukking van holle leegte: men loeit, men brult, men kletst als een eindeloos geleuter, men gilt en giert, men jengelt en zeurt. Er is geen stem die als een man op een man afkomt; er is geen stem die warmte geeft, die jubelt of zakelijke vastheid openbaart’. Met deze en tal van soortgelijke beschrijvingen probeert Langeveld duidelijk te maken waar volgens hem het belangrijkste probleem ligt van de ‘verwilderde jongere’ van zijn dagen: hij heeft geen karakter, hij toont geen persoonlijkheid maar gaat op in de massa. Die verwilderde jongere is volgens Langeveld vooral een meeloper, een massamens die geen eigen keuzes maakt. De oorzaak van dit verval zoekt Langeveld vooral in het verdwijnen van tradities en stabiele sociale verbanden, met name als gevolg van de toenemende industrialisatie. Langeveld spreekt van het verdwijnen van ‘het door traditie, door sociale gewoonte, moraliteit en geloof geordend leven’. De samenleving biedt de jongere onvoldoende houvast om een duidelijke vorm te vinden. Het rapport Maatschappelijke verwildering der jeugd legt het fundament van het georganiseerde jeugdbeleid in Nederland. Het is een voedingsbron voor het jongerenwerk en het club- en buurthuiswerk dat de jongeren houvast moet bieden en moet behoeden van het wegglijden in normloosheid. Het rapport stelt de regering voor om er een vaste financiering voor te creëren: ’Het is noodzakelijk een landelijke regeling te treffen zodat het werk dat in de clubhuizen geschiedt, volledig gesubsidieerd wordt door subsidie.’(p.75)Het gevolg is dat overal in het land club- en buurthuizen verrijzen om de jongeren bezig te houden en van de straat te houden. Het uiteindelijke rapport wordt in 1952, zoals gezegd, vergezeld door een Bronnenboek, met als onderitel: betreffende gegevens ten grondslag liggend aan het rapport maatschappelijke verwildering der jeugd. Hierin wordt alles wat de onderzoekers gevonden hebben gedetailleerd beschreven. Dorpen, buurten en streken worden uitvoerig in kaart gebracht en met elkaar vergeleken. Het Bronnenboek dient als wetenschappelijke onderbouwing, maar - velen hebben daar later ook op gewezen - de gegevens zijn opgetekend vanuit een bezorgde en paternalistische blik. In die zin past het rapport en het bronnenboek geheel in de traditie van de onmaatschappelijkheidsonderzoeken van de jaren vijftig, terwijl het gelijkertijd de eerste nationale studie is naar ’de toestand van de jeugd’. Dat maakt het onderzoek, ondanks zijn moralistische inslag, een uniek document. Vanaf de jaren zestig en zeventig begint de waardering voor het rapport te kenteren. Onder invloed van sociologen als Milikowski begint het rapport meer en meer als het ultieme bewijs te fungeren van veroordelend jeugdonderzoek. Niet de echte belangstelling naar wat de jeugd beweegt gaat daarin voorop, maar de zorg van wat er van de jongeren terecht zal komen. Het eerste grootschalige onderzoek naar de geestesgesteldheid van de jeugd veranderde daardoor in een monument waar een kritische generatie onderzoekers zich juist tegen afzette. Er ontpopte zich een veel dynamischer vorm van het onderzoeken van jeugdculturen, vaak geïnspireerd door Britse onderzoekers (zoals Paul Willis, Stuart Hall) van het Centre for Contemporary Sudies (CCCS) in Birmingham. Sindsdien ordent niet langer de moraal van de ouderen het onderzoek, maar proberen jeugdonderzoekers veel eerder greep te krijgen op de leefwereld van de jongeren en wat ze nu echt te zeggen hebben. |
|