Verwante vensters |
|
1966 Het maakbare wonen en de ruimtelijke ordening Van groeikernen tot krimpregio’s |
|
‘Nederland heeft de grootste bevolkingsdichtheid ter wereld en de snelste bevolkingsgroei van Europa, binnen 35 jaar zal dit kleine land 20 miljoen inwoners tellen. (...) Het opbergen van zoveel mensen op een klein oppervlak, met behoud van leefruimte, eist algemeen een visie die met bestaande opvattingen moet breken.’ Rudolf en Robbert Das, William Rothuizen en Siets Leeflang in Op zoek naar leefruimte, 1966 Ze winden er geen doekjes om in 1966, de visionairs Das, Rothuizen en Leeflang. Ze vrezen ‘lijflijke en geestelijke ademnood’ als bodem verspillende laagbouw ruimte blijft opslokken. Er is maar één oplossing: Nederland moet extreem hoog gaan bouwen of desnoods de zee op. Het ongeduld spat van de pagina’s. Hun manifest vol futuristische tekeningen is maar een van de vele publicaties in de jaren zestig en zeventig met oplossingen voor de verwachte bevolkings- en welvaartsgroei. Optimisme en onbehagen strijden om voorrang. Dat de introductie van de anticonceptiepil in 1962 de bevolkingsgroei flink zal temperen is dan nog niet met zekerheid bekend. Midden jaren zestig gaat het Nederland economisch zo voor de wind dat er ‘gastarbeiders’ nodig zijn uit Spanje en Italië, later uit Turkije en Marokko. Steeds meer mensen hebben een televisie, een koelkast, een wasmachine, een auto. De ontdekking van een groot gasveld in Groningen (1959) maakt centrale verwarming mogelijk. De Algemene Bijstandswet (1965) verzekert iedereen van een bestaansminimum. En in het IJsselmeer zijn in 1957 Oost-Flevoland en in 1968 Zuid-Flevoland drooggevallen. Nederland is maakbaar, is maar weer eens bewezen. De Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening schetst in 1966 een heel wat gematigder visie op de groei dan de visionairs deden. Het kersverse ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening beschouwt de trek uit de stad als gegeven. Prima dat gezinnen verhuizen van een kleine bovenwoning in de stad naar een huis met een tuin daarbuiten. Maar dan vooral graag naar daarvoor aangewezen ‘overloop’-locaties. Het beleidsuitgangspunt leidt begin jaren zeventig tot het aanwijzen van groeikernen en -steden buiten de ‘donor’-steden in de Randstad en in Brabant. Dorpen mogen alleen nog bouwen voor ‘de natuurlijke aanwas’, zodat de open ruimte in Nederland niet te veel aangetast raakt. Zeventien kleinere gemeenten krijgen de status groeikern. In de Flevopolder verrijzen bovendien de nieuwe groeikernen Lelystad en Almere. In 1976 maakt het ministerie ook nog groeisteden van Groningen, Zwolle, Breda en Amersfoort. De aanwijzing tot groeikern of -stad verplicht gemeenten een bepaald aantal woningen te bouwen in een wervend suburbaan woonmilieu. Dat betekent nogal wat voor het ambtenarenapparaat in de kleine gemeenten en de plaatselijke woningcorporaties. Het dorp Zoetermeer moet bijvoorbeeld groeien van 10.000 naar 100.000 inwoners. Of Spijkenisse van 3.700 naar 70.000 inwoners. Gemeenten die normaal hooguit honderd woningen per jaar opleveren, moeten dat aantal jaarlijks soms meer dan vertienvoudigen. Het leidt in groeikernen tot een concurrentiestrijd om de bouwconcessies tussen de lokale woningcorporaties en projectontwikkelaars. Temeer omdat corporaties sinds 1968 als opdrachtgever zelfstandiger zijn gemaakt ten opzichte van de gemeente. Zij krijgen voorrang bij het bouwen van woningwet-huurwoningen. Alleen als corporaties dat niet kunnen, mag de gemeente zelf gaan bouwen of daar een commerciële ontwikkelaar voor inschakelen. Die dan ook gebruik kan maken van de subsidiemogelijkheden voor sociale huurwoningen. Omgekeerd mogen woningcorporaties duurdere huurwoningen en goedkopere koopwoningen bouwen als daar vraag naar is. De concurrentiestrijd brengt de koepelorganisaties van woningcorporaties NWR en NCIV er in 1972 zelfs toe tijdelijk een eigen nationale projectontwikkelingsmaatschappij op te richten: de NOWON. Pas met de Verstedelijkingsnota (1976), onderdeel van de Derde Nota Ruimtelijke Ordening, komt er een uitgebreid beleidsinstrumentarium en extra subsidiegeld beschikbaar voor groeikernen. Volgens cijfers van het CBS zijn er tussen 1972 en 1993 ruim 300.000 woningen in groeikernen gebouwd, 12 procent van alle nieuwbouw in Nederland in die periode. Bijna de helft daarvan is een huurwoning. Ter vergelijking: in de grote steden is in die periode 75 procent van de gebouwde woningen een huurwoning. Na 1980 groeit onder beleidsmakers de kritiek op het groeikernenbeleid. De werkgelegenheid blijkt de woningen niet te volgen naar de groeikernen, met als gevolg lange files in de spits. De grote steden verliezen te veel koopkrachtige huishoudens, waardoor daar het voorzieningenpeil achteruit gaat. En de groeikernen zelf krijgen het oordeel monotoon, geringe sociale cohesie, onevenwichtige bevolkingsopbouw. Het beleidsaccent verschuift naar de grote steden. Vanaf de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening (1988) worden grote nieuwbouwlocaties voortaan weer gezocht aan de rand van de stad. Als er in 1989 een nieuw kabinet aantreedt, wordt dit voornemen in 1991 concreet gemaakt in de Vierde Nota Ruimtelijke Orde Extra, afgekort als Vinex. Daar vloeit een stevige nieuwbouwopgave uit op Vinex-locaties, zoals Leidsche Rijn tussen Utrecht en Vleuten-De Meern of de Waalsprong bij Nijmegen. Ook wordt er intensief gezocht naar bouwruimte in de steden zelf of op oude industrieterreinen, zoals Strijp-S in Eindhoven, Sphinx-Ceramique in Maastricht, het Oostelijk Havengebied in Amsterdam en de Kop van Zuid in Rotterdam. Tegenwoordig groeien vooral de grote steden en hun regio’s nog. Alle regio’s daarbuiten, die ooit in aanmerking kwamen voor spreiding en overloop, moeten nu vrezen voor krimp. Een scenario dat de visionairs nog maar een halve eeuw geleden absoluut niet konden bedenken. Zij voorzagen niet wat demografische cijfers inmiddels al weer geruime tijd aankondigen: de Nederlandse bevolking zal vanaf ongeveer 2040 in zijn geheel structureel afnemen. In gebieden als Oost-Groningen, Zuid-Limburg en Zeeuws-Vlaanderen zijn de gevolgen van deze krimp nu al zichtbaar. Dat vraagt na meer dan een eeuw van vanzelfsprekende groei om een heel andere manier van ruimtelijk ordenen en bestuurlijk denken. Niet uit te sluiten is dat daarin andere waarden, zoals duurzaamheid, circulaire economie en betaalbaarheid, een sturende rol zullen opeisen. |
|