NIEUW
Podcast-serie Canon sociaal werk
Symposium erfgoed en sociaal werkSymposium 13 juni
De steden, de mensen Auke van der Woud
De steden, de mensen
Nederland 1850-1900

432 p. Prometheus, Amsterdam, 2024
ISBN 9789044655209
€ 39.99
Bestellen
eerste   vorige   overzicht   volgende   laatste
S I G N A L E M E N T


Dit boek gaat over Nederland in de jaren 1850-1900, geschiedenis. En tegelijk een raamvertelling met actuele thema’s: de rechtsstaat, het algemeen belang, de energietransitie, de drinkwaterproblematiek, de positie van Nederland in het mondiale verkeersnetwerk, de rol van het rijk bij de volksgezondheid en de sociale woningbouw. Het landschap, de mensen behandelde de transformatie van het platteland. De steden, de mensen beschrijft hoe Nederland in en vanuit de steden in beweging kwam. Het begon met de nieuwe bestuurscultuur van 1848. Het patriarchale bestuur van koning Willem I maakte de samenleving passief, gehoorzaam, volgend. Het nieuwe bestuur maakte vrije burgers zelf verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het land. Het resultaat was spectaculair. Een historicus schreef in 1898 dat Nederland en de Nederlanders in de afgelopen halve eeuw ‘op bijna verbijsterende wijze’ waren veranderd.

Auke van der Woud (1947) schrijft over Nederland in de negentiende en de vroege twintigste eeuw. In 2007 kreeg Een nieuwe wereld als eerste de prijs die later de naam Libris Geschiedenis Prijs kreeg. Koninkrijk vol sloppen (2010), De nieuwe mens (2015) en Het landschap, de mensen (2020) werden voor de Libris Geschiedenis Prijs genomineerd. In 2022 verscheen zijn monumentale De Nederlanden. Het lege land 1800-1850.

-----------------------

Recensie van Elias van der Plicht, overgenomen uit Trouw, 6 april 2024
Stank, armoede en hotseknotswegen: Auke van der Woud neemt je mee naar de steden van vroeger

Halverwege de negentiende eeuw was Nederland volkomen stilgevallen en nagenoeg failliet. De steden waren ‘onuitputtelijke bronnen van verderf’. Veel mensen leefden in bouwvallen. Het stond er bedroevend voor met de ‘zindelijkheid’ en ‘netheid’, kenmerken die van oudsher tot de Nederlandse volksaard werden gerekend.
Niet zo vreemd dus dat de werkman het liefst zo min mogelijk thuiszat en zich ‘bij slecht gezelschap’ overgaf aan de jenever. En logisch dat de huisvrouw de moed verloor en de chaos en het vuil, ‘twee groote vijanden van het huiselijk leven’, hun gang lieten gaan.
Dat schreef een commissie van inge­nieurs in 1855 in een alarmerend rapport over de staat van de arbeidersbuurten in meerdere plaatsen. De conclusies waren niet mals: de ingenieurs hadden bij inspectierondes de ‘meest afzigtelijke onreinheid’ aangetroffen.

Geur van rotting en stront
Steden die in de Gouden Eeuw floreerden, hadden al hun glans verloren. Leiden bijvoorbeeld. Er woonden rond 1840 slechts 37.000 mensen in de sleutelstad, bijna de helft minder dan in 1650, toen Leiden de grootste industriestad van de Republiek was. De werkloosheid had enorme proporties aangenomen. Overal was de armoede er te zien en te ruiken: de geur van rotting en stront.
Wat voor Leiden gold, was van toepassing op vrijwel elke stad in Nederland. De armste arbeiders leefden in sterk vervuilde hokken vol rook en vuilnis. Het waren vochtige en kille krotten, die soms nog te slecht werden bevonden om er vee in onder te brengen. De ingenieurs constateerden: ‘Helaas, de holen der menschen – en anders mogen de woningen van velen uit den mingegoeden stand niet heeten – staan niet zelden achter bij de plaatsen, die ten verblijve voor vele dieren zijn afgezonderd.’
Nederland was weggezakt in het moeras. Het stond er beroerd voor, temeer daar nergens anders in Europa de staatsschuld per hoofd van de bevolking zo hoog was. De hoofdschuldige voor al deze mistroostigheid? Alle vingers wezen naar koning Willem I.
Het koninkrijk van Willem was sterk ­hiërarchisch georganiseerd. De kroon bepaalde wat er gebeurde, maar Nederlands eerste koning was geen groot strateeg en te veel bezig met details en futiliteiten. Willekeur en geheime besluitvorming maakten de overheid weinig betrouwbaar, waardoor elk greintje ondernemerschap was weggeëbd.
Degenen die het er ondanks alles toch op waagden om economische activiteiten te ontplooien, kregen dikwijls het deksel op de neus door het strenge optreden van belastingcontroleurs. Opzet of niet, ieder miniem foutje in de boeken werd als fraude bestraft. Negentiende-eeuwse Renske Leijtens en Pieter Omtzigts waren nergens te bekennen.

Een verbijsterende metamorfose
Deze lamlendige malaise is het vertrekpunt van De steden, de mensen. Nederland 1850-1900. Emeritus-hoogleraar architectuur- en stedenbouwgeschiedenis Auke van der Woud (1947) toont in dit boek hoe ons land in de tweede helft van de negentiende eeuw weer in beweging kwam en opkrab­belde.
In vijftig jaar veranderde stedelijk Nederland compleet van aanzien. ‘Op bijna verbijsterende wijze’ waren de steden veranderd in moderne woonplaatsen, stelde een historicus vast in 1898. ‘Geene halve eeuw in de geschiedenis [...] heeft eene zoo snelle ontwikkeling op ieder gebied getoond.’ Ingedutte plaatsjes ontwikkelden zich tot economische centra vol bedrijvigheid.
Met De steden, de mensen richt Van der Woud zich specifiek op de metamorfose van de grote stad. Kort na 1900 telde Haarlem 64.000 inwoners, drie keer zoveel als een halve eeuw daarvoor. Behoorlijk wat plaatsen hadden een vergelijkbare groei doorgemaakt. Spectaculair was de stijging in Rotterdam. In vijf, zes decennia was de Maasstad met 318.000 zielen ruim vier zo groot geworden, vooral door de enorme expansie van de haven.
Het procedé bij Van der Woud is vertrouwd. Een archieftijger is hij niet; net als voor zijn eerdere boeken grasduint hij liever in een veelkleurig palet van tijdschriften, kranten, rapporten en andere publicaties van destijds. Zo ging hij ook te werk bij zijn studies over grote negentiende-eeuwse infrastructurele projecten, overbevolkte achterbuurten, de culturele revolutie rond 1900, en de pogingen om het Nederlandse landschap in cultuur te brengen en te moderniseren. In De steden, de mensen zit behoorlijk wat overlap met dat eerdere werk, en ergens stelt dat een tikkeltje teleur. Wat het boek toch de moeite waard maakt, is de insteek die Van der Woud kiest. Hoe Nederland weer tot bloei kwam toont hij aan de hand van actuele thema’s: de energietransitie, de rol van de overheid bij volksgezondheidskwesties, en een nieuwe bestuurscultuur.
Zoals wij tegenwoordig plots warmtepompen in onze tuinen hebben staan en windmolenparken op zee bouwen, zo ruilde men toen turf en steenkool in voor gas en elektriciteit. De negentiende eeuw kan zo nu en dan verrassend dichtbij voelen. Met als verschil dat de aangekondigde vernieuwing op bestuurlijk vlak anderhalve eeuw geleden ook daadwerkelijk van de grond kwam.

Grote schoonmaak
Na de abdicatie van Willem I stond de overheid voor grote opgaves. Allereerst moest een begin worden gemaakt met het opruimen van wat Van der Woud noemt ‘de oude rommel bij het openbaar bestuur’. Ambtenaren met eigen handeltjes, een koning die het lastig vond om het verschil te zien tussen zijn eigen portefeuille en de staatskas, Koninklijke Besluiten die niet openbaar werden gemaakt: het was tijd voor een grote schoonmaak.
Daarmee kwam de weg vrij voor het opstellen van nieuwe regels waarmee kon worden gebouwd aan een moderne, betrouwbare rechtsstaat, waarbij de overheid op alle niveaus in het algemeen belang handelde. Onder Willem I was het bestuur patriarchaal. Het maakte de maatschappij passief en lijdzaam volgend. Het nieuwe landsbestuur zorgde voor een mentaliteitsverandering. Burgers waren voortaan zelf medeverantwoordelijk voor de koers van het land.
Het vertimmeren van het openbaar bestuur was het startsein voor het vertimmeren van de openbare ruimte. Rioleringen, grachten, pleinen, leidingen, spoorlijnen: steden werden bouwputten. De Nieuwe ­Waterweg en het Noordzeekanaal werden aangelegd. Vlissingen, Amsterdam en Rotterdam kregen hun havens, slagaders van de Nederlandse economie. Het land werd uit zijn isolement gehaald.

Nieuwe bestrating
Goede straten waren bij dit alles van groot belang. Het bestaande verkeersnetwerk ­dateerde veelal uit de achttiende eeuw of was nog ouder. Een rijtuig was na een jaar of zes afgeschreven – uit elkaar gerammeld door het gehos over de keienwegen. En een lawaai dat het verkeer maakte! Artsen hadden het over een ‘verlies van hersenkracht’ door al dat trillen en schokken. Een ‘geruisvrije’ bestrating was volgens hen ‘een zenuwhygiënische noodzakelijkheid’.
Hét alternatief voor de hotseknotswegen werd gevonden in asfalt. Her en der experimenteerden de steden met het goedje. ‘Met verwondering werd in den beginne waargenomen, dat er geen sporen van rijtuigen zichtbaar waren’, schreef een redacteur van tijdschrift De Opmerker in 1873.
Paradoxaal genoeg waren het juist de koetsiers die aanvankelijk niets van een egaal wegdek wilden weten. Op de comfortabele asfaltwegen werden veel makkelijker hoge snelheden gehaald en dat was wennen voor de koetsiers en hun knollen. ‘Paarden, niet meer gewend aan een flinken draf, werden hier aan gezet, zonder dat de koetsiers bedachten dat het stoppen of temperen der vaart bij weinig wrijving des te moeielijker is, en door onkunde of onbedachtzaamheid viel menig paard.’
Maar na verloop van tijd had iedereen zijn rijgedrag aangepast. Een bijkomend voordeel van het gladde wegdek was dat het simpel viel schoon te spuiten – geen overbodige luxe in een tijd dat het grote aantal paarden, de toenmalige vrachtwagens, de straten op een mestvaalt deden lijken.
Met aansprekende voorbeelden laat Van der Woud zien hoe het openbaar bestuur een minder prominente positie innam in de samenleving dan tegenwoordig. Voorafgaand aan de komst van de verzorgingsstaat was de overheid veel geringer van omvang. Op aardig wat terreinen hield de staat zich afzijdig.
Sommige artsen wensten dat er van hogerhand wat zou worden gedaan aan de ziekmakende omstandigheden waarin talloze mensen woonden en werkten. Het was voor beleidsmakers alleen veel eenvoudiger om opdracht te geven voor de aanleg van een asfaltweg dan om een dwingende aanpak af te kondigen die het land fit en vitaal moest maken. En dat had weinig met onverschilligheid te maken, legt Van der Woud uit. De mores waren nu eenmaal zo.

Slecht drinkwater
De kleine stapjes die wel werden gezet in de richting van meer overheidsbemoeienis op gezondheidsvlak hadden lang niet altijd effect. Bijvoorbeeld doordat onduidelijkheid bestond over wat gezond was. Er waren geneesheren die wezen op de gevaren van slecht drinkwater. Maar even buiten Leiden werd het water uit de Vliet gehaald en maakten ze geen punt van de riolen en secreten die uitkwamen op dit kanaal. Het water was volgens een rapport best drinkbaar: ‘Lichtgeel, helder, goed van smaak’.
We kunnen daar meesmuilend over doen, maar daarvoor is volgens Van der Woud geen reden. Want gaat het nu zoveel beter? De supermarkten liggen vol met wat hij noemt ‘minderwaardig of ziekmakend voedsel’. Het wordt volop gegeten, ook al zijn de medische gevolgen welbekend.

Zijn conclusie: misschien dat de historici van de toekomst met net zoveel verbazing naar het gebrek aan effectieve overheidsmaatregelen kijken als wij naar de geschiedenis van onze voorouders.



eerste   vorige   overzicht   volgende   laatste