1997 ‘t Blauwbörgje Kwaliteit van sterven in verpleeghuizen |
|
Met de disciplinering van de dood verhuisde het sterven steeds meer van thuis naar het ziekenhuis. Waar de dood vroeger op een willekeurige plaats en tijd kwam, werd het steeds meer een medische en controleerbare gebeurtenis. Met de sinds midden vorige eeuw verhoogde levensverwachting van ouderen verhuisde een groot gedeelte van het sterven opnieuw, nu van het ziekenhuis naar het verpleeghuis. Na de Tweede Wereldoorlog en vooral na de Wet op Bejaardenoorden van 1963 brachten steeds meer ouderen hun laatste jaren in bejaardenhuizen door. Het levenseinde werd onvermijdelijk onderdeel van deze residentiële ouderenzorg. Voor de uitbouw van dit stukje naoorlogse verzorgingsstaat was er niet alleen lof, maar ook kritiek en bezorgdheid. Dat gebeurde onder meer via de roman De grote zaal van Jacoba van Velde uit 1953 (in 2010 heruitgegeven en gratis verspreid in het kader van de campagne Nederland leest), waaruit blijkt dat de hoofdpersoon Geertruide van der Veen vooral eenzaamheid en gebrek aan privacy staan te wachten. Zoals de titel al aangeeft, was er van individuele kamers geen sprake. De kritiek in de naoorlogse decennia gaat vooral over de kwaliteit van leven in de bejaardenhuizen. Dat veranderde op het einde van de vorige eeuw toen in 1997 tegen het verpleeghuis (de term ‘bejaardenhuis’ werd niet langer gebruikt) ’t Blauwbörgje in Groningen een klacht werd ingediend door de familie Mulder. De ex-vrouw en dochter van R. Mulder, een 62-jarige patiënt die op uitzonderlijk jonge leeftijd leed aan een gevorderde vorm van de ziekte van Alzheimer, dienden een klacht in wegens poging tot moord, omdat het verpleeghuis geen voedsel en drank meer gaf en de patiënt uitdroogde. Ze brachten de patiënt naar het ziekenhuis, waar hij opknapte (hij leefde nog vier jaar). Volgens het verpleeghuis was er echter bij deze patiënt, die weigerde te eten, geen sprake van een levensbeëindigend beleid. Familieleden van andere bewoners van ’t Blauwbörgje herkenden zich in de situatie van Mulder en dienden ook klachten in. Zo ontstond er een maatschappelijke discussie over deze casus en de praktijk van ‘versterven’, een term die ineens bekendheid kreeg. Maar die vooral ook vragen opriep: is het stoppen met kunstmatig toedienen van vocht en voedsel in strijd met de principes van goede zorg? Is het een vorm van moord, van euthanasie (zonder inspraak?) of van goede palliatieve zorg? Juridisch werden de families in het ongelijk gesteld. Het Openbaar Ministerie oordeelde in 1998 dat het verpleeghuis ‘normaal medisch gehandeld’ had. Daarmee was de discussie echter niet ten einde. Twee wetenschappers werkten een tijdlang mee in verpleeghuizen om de dagelijkse praktijk rondom levenseinde in kaart te brengen. Roeline Pasman werkte als verpleegkundige en socioloog zeven maanden mee in een verpleeghuis in het oosten van het land, Anne-Mei The werkte als cultureel antropoloog en juriste twee jaar mee in een verpleeghuis in de Randstad. Vooral haar boek In de wachtkamer van de dood uit 2005 opende opnieuw de discussie over het levenseinde en de palliatieve zorg in verpleeghuizen. Ook nu is er maatschappelijke discussie over de kwaliteit van residentiële ouderenzorg. Die wordt onder meer gevoed door de klacht van de vader van staatssecretaris Martin van Rijn in de herfst van 2014 over de zorg voor zijn vrouw. In de zomer van 2016 publiceerde de Zorginspectie een ‘zwarte lijst’ van 150 verpleeghuizen waar de zorg onder de maat is/was. In deze discussies ging het echter meer om de algemene kwaliteit van residentiële ouderenzorg en niet specifiek over de palliatieve zorg. Daarbij mag echter niet vergeten worden dat door het beleid om zorgbehoevende ouderen langer thuis te laten wonen, de afbouw van verzorgingsinstellingen en de strengere indicatiestelling voor opname in een verpleeghuis het profiel van bewoners sterk veranderd is. De verblijfsduur in verpleeghuizen wordt snel korter en residentiële ouderenzorg wordt meer en meer palliatieve zorg, met steeds meer afzonderlijke palliatieve afdelingen. | |