1903 Vereeniging van onderwijzers en artsen werkzaam aan inrichtingen van onderwijs aan achterlijke en zenuwzieke kinderen |
|
Aan het eind van de negentiende eeuw, nog voor de invoering van de leerplicht, bezocht het overgrote deel van de kinderen de lagere school. Daar bleek een aantal van hen vanwege een verstandelijke beperking niet in staat om het onderwijs te volgen. Voor deze groep moeilijk(er) lerende kinderen, die getuige een rapport van de Bond van Nederlandsche Onderwijzers (1911) ‘de voortgang van de normale leerlingen hinderen’, ontstonden rond de eeuwwisseling de eerste zogeheten zwakzinnigenscholen. De leraren die daar werkzaam waren, waren pioniers, zoals de Rotterdamse onderwijzer Daniel Köhler. In principe kon elke onderwijzer op zo’n school aan de slag, maar duidelijk was dat het onderwijs aan deze kinderen heel wat anders vroeg dan het klassikale lagere onderwijs. En dus was scholing nodig, professionalisering. Deze behoefte kwam vanuit de leraren en scholen zelf. Eigen tijdschrift In 1903 richtte Daniel Köhler, samen met de adjunct-directeur van het Rijksopvoedingsgesticht in Alkmaar Jan Klootsema en de Haagse onderwijzer A.J. Schreuder de Vereeniging van Onderwijzers en Artsen, werkzaam aan Inrichtingen voor Onderwijs aan Achterlijke en Zenuwzwakke Kinderen (VOA) opgericht. Zoals de naam al duidelijk maakt, verenigde deze belangenvereniging niet enkel de onderwijzers van de dagscholen, maar ook de onderwijzers die werkten in gestichten en de artsen die binnen het zwakzinnigenonderwijs werkzaam waren. Doelstelling van de vereniging was ‘de voortdurende verbetering van het onderwijs voor achterlijke en zenuwzwakke kinderen’, het bevorderen van oprichting van meer van dergelijke scholen en natuurlijk het behartigen van de belangen van hen die in dergelijke instituten werkzaam waren. Om dit te vergemakkelijken werd in 1909 een eigen tijdschrift uitgegeven, het Tijdschrift der Vereeniging van Onderwijzers en Artsen werkzaam aan Inrichtingen voor Onderwijs aan Achterlijke en Zenuwzwakke Kinderen. Het blad beoogde een correspondentieblad te zijn ‘waarin we elkaar kunnen voorlichten bij onze studie en onzen practischen arbeid’. Men wilde met en van elkaar leren en gezamenlijk het ‘achterlijkenonderwijs’ vorm geven. De inhoudelijke artikelen in het tijdschrift zijn met de inhoudelijke bijdragen op de vergaderingen van de vereniging de eerste initiatieven tot professionalisering van de zwakzinnigenonderwijzer. Op deze manier werden prille ervaringen en recente kennis op een efficiënte wijze gedeeld. In eigen beheer en met gebruik van de aanwezige en beschikbare kennis werden vanaf 1913 korte (vakantie)cursussen gegeven. Hierbij kwamen zowel inhoudelijke als organisatorische onderwerpen aan bod, zoals ‘psychologie van zwakzinnige kinderen’, ‘verschillende vormen van abnormaliteit’, ‘leerrooster en leermiddelen aan onze scholen’ en ‘organisatie van scholen voor zwakzinnigen’. Ook het in de jaren twintig door Inspecteur van het Buitengewoon Onderwijs Van Voorthuijsen opgerichte ‘Ons Museum’ had tot doel onderwijzers te informeren en van elkaar te laten leren. In dit rondreizende museumpje waren bijvoorbeeld veel zelfontworpen didactische leermiddelen te zien. Zaterdagmiddagcursus In 1927 vergaderde men over de vraag ‘zijn er wegen en methoden voor een goede voortgezette opleiding voor onderwijsgevenden bij het buitengewoon onderwijs?’ Deze bijeenkomst, onder leiding van prof. dr. A. Kohnstamm, leidde in 1929 tot de eerste gesubsidieerde Studiecursus voor leerkrachten bij het B.L.O.. Weliswaar een zaterdagmiddagcursus, maar men zag dit als officiële erkenning van ‘de opvoedkunde der abnormale jeugd als afzonderlijk wetenschappelijk vak’. Op de Opleiding voor Buitengewoon Onderwijs, zoals de studiecursus uiteindelijk ging heten, konden onderwijzers vanaf 1951 een officieel diploma halen. Net als eerder in de cursussen kwam tijdens deze opleiding onderwerpen als kinderpsychologie, psychopathologie en geestelijke hygiëne aan bod. Deze specifiek op het afwijkende kind gerichte kennis maakte de zwakzinnigenonderwijzer tot een deskundige op het terrein van het verstandelijk beperkte kind. Sinds het in Amsterdam gehouden tweede Internationale Congres voor Orthopedagogiek (1949) noemden de onderwijzers van het buitengewoon onderwijs zich dan ook zelfbewust ‘ortho-paedagoog’. Want, zo constateerde het Hoofdbestuur van de VOA: ‘Ons werk is van veel bredere omvang dan alleen maar van onderwijzen. Wie zich daartoe zou beperken blijft voor het BLO onder de maat’. Deze opwaardering van onderwijzer tot orthopedagoog leidde ook tot naamsverandering van de vereniging - de Vereniging van Orthopedagogen en Anderen – en het tijdschrift – het Tijdschrift voor Orthopedagogiek. De opleiding gaat in 1959 Seminarium voor Orthopedagogiek heten. Anno 2020 is om les te mogen geven in het speciaal onderwijs formeel nog steeds slechts een onderwijsbevoegdheid voor het basisonderwijs nodig. Maar net als aan het begin van de twintigste eeuw neemt het merendeel van de scholen voor speciaal onderwijs daar geen genoegen mee. Zij stellen over het algemeen als eis dat hun leraren een aparte opleiding voor het speciaal onderwijs hebben gevolgd, zoals de master Special Educational Needs en dat zij hun deskundigheid blijven ontwikkelen, bijvoorbeeld door het lezen van het Tijdschrift voor Orthopedagogiek. In het Biografisch Portaal Sociaal Werk zijn van de hand van Jan Brandsma vier biografische schetsen opgenomen van pioniers van het buitengewoon onderwijs: Hermen J. Jacobs (1887 - 1976), Dirk Herderschêe (1877 - 1969), P.H. Schreuders (1876 - 1947 en Adriaan van Voorthuijsen (1871 - 1952). |
|