1950 Vestiging van de orthopedagogiek als dé wetenschappelijke discipline van het speciaal en passend onderwijs |
|
De aanduiding orthopedagogiek als een specialisme binnen de Nederlandse pedagogiek is sinds 1949 op brede schaal in gebruik. Dat specialisme is gericht op bestudering van en pedagogische hulp aan kinderen die speciale behoeften hebben. Daarbij sprak men ook wel van speciale pedagogiek. In het ontstaan van orthopedagogiek als een aparte wetenschappelijke discipline heeft de pedologie een rol van betekenis gehad. Die kreeg rond 1900 vaste voet aan de grond in vooral België en Nederland. De nadruk lag op interdisciplinair werken van bijvoorbeeld (school)artsen, leerkrachten, sociaal werkers en psychiaters. Deze beweging hield congressen en had een eigen tijdschrift Kinderstudie (1916-1925). Hoogleraren pedagogiek De pedologie was een stimulans om aan de toen bestaande Nederlandse universiteiten hoogleraren pedagogiek aan te stellen: S. Casimir aan de Rijksuniversiteit van Leiden (1918), Ph.A. Kohnstamm aan de Universiteit van Amsterdam (1919), J.H.E.J.Hoogveld aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen (1923), J.H. Gunning aan de Rijksuniversiteit Utrecht (1923), J. Waterink aan de VU in Amsterdam (1926) en H.J.F.W. Brugmans aan de Rijksuniversiteit van Groningen (1929). Zij waren vooral gericht op het onderwijs en met name het voortgezet onderwijs. Van hen bewoog alleen Waterink zich aanvankelijk nadrukkelijk op orthopedagogisch terrein. Hij richtte zich op kinderen met een cognitieve beperking en vanaf 1935 op ook leerproblemen zoals dyslexie. Een andere ontwikkeling was de heilpedagogiek die vooral was geworteld in de negentiende eeuw in Duitsland. Ook Nederland kreeg omstreeks 1900 zijn heilpedagogische instituten waar kinderen met cognitieve beperkingen werden onderzocht en behandeld. Gaandeweg werd de doelgroep breder. Paedologisch Instituut Toen het speciaal onderwijs zich verder uitbreidde ontstond hier grote behoefte aan verdere wetenschappelijke onderbouwing, begeleiding en deskundige behandeling van kinderen. De uit de pedologie voortgekomen instituten voor wetenschappelijk onderzoek van kinderen speelden hierin een belangrijke rol. Het eerste was het Paedologisch Instituut van de VU-pedagoog Waterink in Amsterdam in 1931, waar kinderen voor observatie werden opgenomen en waar hun ouders opvoedingsadviezen kregen. Drie jaar later opende de Katholieke Universiteit in Nijmegen een vergelijkbaar instituut, gevolgd door de Leidse universiteit in 1960. De Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam had intussen in 1949 een eigen kennisinstituut opgericht ten behoeve van het openbaar buitengewoon onderwijs, het Gemeentelijk Pedotherapeutisch Instituut. I. C. van Houte Een volgende stap was het aanstellen van hoogleraren orthopedagogiek aan universiteiten. De eerste was I. C. van Houte in 1950 aan de Universiteit van Amsterdam. Hij was zijn werkzame leven begonnen als leraar eerst in het gewoon, maar spoedig in het buitengewoon onderwijs. In 1930 bekwaamde hij zich verder door een universitaire studie pedagogiek aan de universiteit van Jena in Duitsland die toen bekend stond als heilpedagogisch centrum. In 1936 promoveerde hij op het proefschrift Leren Doen, over de relatie tussen denken en doen bij kinderen met een cognitieve beperking. Een jaar later volgde hij de arts Adriaan van Voorthuijsen op als inspecteur van het buitengewoon onderwijs. In 1949 werd hij directeur van het net opgerichte GPI in Amsterdam. In datzelfde jaar organiseerde Van Houte een internationaal congres in Amsterdam dat hij aanduidde als orthopedagogisch congres. Sindsdien verdween de benaming ’orthopedagogiek’ niet meer uit het Nederlands spraakgebruik als het ging om de studie en behandeling van het ‘speciale kind’. Bekroning Ook andere universiteiten gingen vervolgens over tot het aanstellen van pedagogen met een bijzondere leeropdracht op het gebied van de orthopedagogiek. Aan de Universiteit van Utrecht werd dat in 1961 Willem Evert Vliegenthart en aan de Groningse universiteit Wilhelmina Bladergroen in 1966, nadat zij daar al vanaf 1949 als lector had gedoceerd. Die aanstellingen vormden ook een bekroning van jarenlang werken op het gebied van het speciaal onderwijs. De vestiging van de academische orthopedagogiek ging gelijk op met de differentiatie van het buitengewoon onderwijs. Vooral de LOM-scholen trokken veel deskundigheid aan en nodigden uit tot empirisch onderzoek naar leerstoornissen en methoden om die te behandelen. Zo werden deze scholen een soort laboratoria voor de othopedagogiek als wetenschap. Orthopedagogiek vormt anno 2020 nog steeds een belangrijke onderdeel van de pedagogiek aan Nederlandse universiteiten. Daar vindt vooral wetenschappelijk onderzoek plaats naar opvoeding en onderwijs van het speciale kind. Orthopedagogen spelen een belangrijke rol in het speciaal onderwijs, de jeugdhulp, gehandicaptenzorg en de GGZ. Zij testen en begeleiden kinderen en voorzien ouders en leerkrachten van adviezen. Orthopedagogen aan universiteiten, op scholen en in de behandel- en onderzoekspraktijken hebben hun eigen vereniging De Stichting ter Bevordering van Ortho-Agogische Activiteiten (Stichting O & A). Die is voortgekomen uit de Vereeniging van onderwijzers en artsen werkzaam aan inrichtingen van onderwijs aan achterlijke en zenuwzieke kinderen, wier vakblad - uitgegeven vanaf 1909 - de voorloper was van het tegenwoordige Tijdschrift voor Orthopedagogiek
Publicatiedatum: 22-04-2020
Datum laatste wijziging :05-03-2021 Auteur(s): Marjoke Rietveld- van Wingerden, met medewerking van Nelleke Bakker |
|