1951 Slechtziendenonderwijs |
|
Als het over mensen met een gezichtsbeperking ging, werd tot ver in de jaren veertig van de vorige eeuw eigenlijk uitsluitend over blindheid en blinden gesproken. Dat waren mensen die van jongs af blind waren of dat later waren geworden, volledig blind of maatschappelijk blind. De voorzieningen waren op deze groep gericht. Dat er ook sprake kon zijn van slechtziendheid en van resterende visuele mogelijkheden werd maar mondjesmaat onderkend. Vanaf het midden van de 19de eeuw was men zich bij het Instituut tot Onderwijs van Blinden (IOB) wel bewust van het probleem, maar men wist niet goed wat men er mee aan moest. Een experiment met een apart klasje in de jaren 1890 mislukte. Pas vanaf 1936 werden er door het IOB nieuwe klasjes voor slechtzienden opgericht. Het gevolg van deze verlegenheid was dat specifieke voorzieningen voor slechtzienden of zoals ook wel genoemd halfblinden of zwakzienden lange tijd ontbraken. Deze kinderen moesten zich aanpassen aan het gewone onderwijs of in het uiterste geval aan het blindenonderwijs. Veel kinderen kwamen zelfs in het onderwijs voor minderbegaafden terecht. In ieder geval werd praktisch nooit nagegaan welke mogelijkheden de leerlingen individueel hadden om zich bepaalde kennis of vaardigheden eigen te maken, waarbij rekening werd gehouden met de visuele beperking. Piet Oost Piet Oost was eind jaren dertig werkzaam als leraar bij de school voor blinde en zwakbegaafde kinderen in Huis ter Heide, onderdeel van het IOB. Hij merkte dat sommige leerlingen voortdurend probeerden hun ogen functioneel te gebruiken. Hij kwam tot de conclusie dat hij eerder met ziende kinderen te maken had die wel visueel beperkt maar allerminst blind waren. Omdat de visuele beperking van deze kinderen heel divers was, vond hij dat het onderwijs zoveel mogelijk aan elk kind individueel aangepast moest zijn. Daarom moest onderwijs aan slechtzienden geheel gescheiden gegeven worden van dat aan blinden. De onderwijsmethode en de didactiek moesten in het teken staan van ‘opvoeden tot zien’. Piet Oost presenteerde zijn opvattingen voor het eerst in 1941 in het Tijdschrift voor Buitengewoon Onderwijs. Vertraagd door onder meer de oorlogsjaren werden de opvattingen van Piet Oost pas eind van de jaren veertig onderwerp van discussie binnen het blindenonderwijs. Het leidde al snel tot een reorganisatie binnen het Instituut tot Onderwijs van Blinden en tot concentratie van het slechtziendenonderwijs bij de Prins Alexander Stichting in Huis ter Heide. Piet Oost werd daar in 1951 directeur. Piet Oost bracht zijn opvattingen gedreven in de praktijk maar soms kan eraan worden getwijfeld of hij daarbij voldoende rekening hield met de kwetsbare positie van elk van zijn leerlingen. Daardoor heeft niet iedereen even goede herinneringen aan de schooltijd in Huis ter Heide in zijn periode. Afzonderlijke scholen Niet alleen bij het Instituut maar ook bij de confessionele blindenscholen van Bartiméus en Theofaan ontstond de gedachte dat het onderwijs aan blinde en slechtziende kinderen gezamenlijk zowel didactisch als pedagogisch niet langer verstandig was. Het voortschrijdend inzicht werd ook bevorderd door de intensieve contacten die de instellingen hadden in de Vereniging Het Nederlandse Blindenwezen (VNBW, opgericht in 1947, eerst als stichting, in 1960 omgevormd tot een vereniging). De school voor jongens in Grave, St. Henricus, kon in 1954 starten met een afzonderlijke school voor slechtzienden. Begonnen met 94 jongens groeide deze snel naar ruim 150. Ook werd in de internaten een scheiding tussen deze twee groepen aangebracht. De school voor meisjes in Grave, De Wijnberg, was in 1952 al begonnen met een speciale slechtziendenschool. Bartiméus in Zeist maakte in 1955 gebruik van de in de wet- en regelgeving ingevoerde mogelijkheid een zelfstandige slechtziendenschool te stichten. Slechtzienden integreren Slechtzienden zoveel mogelijk laten integreren in de wereld van zienden: dat was een van de motieven van Piet Oost om een duidelijk onderscheid te maken tussen blindenonderwijs en slechtziendenonderwijs. Hij wilde echter ook verder gaan. Waarom geen integratie van slechtzienden in reguliere scholen voor goedziende kinderen of eventueel omgekeerd? De onderwijswetgeving liet dat nog niet toe en praktisch gezien waren de schoolklassen in het reguliere onderwijs te groot om voldoende individuele aandacht aan een slechtziend kind te geven. De faciliteiten ontbraken en er was nog onvoldoende deskundigheid bij leerkrachten ontwikkeld. De oplossing werd voorlopig gevonden in de oprichting begin jaren 1960 van dagscholen in Rotterdam (Prinses Margriet Franciscaschool) en Amsterdam (Comeniusschool). Piet Oost liet zich hierbij ook leiden door zijn overtuiging dat leven in een normale thuissituatie voor kinderen veel beter was dan het leven in een internaat. Aan de dagscholen was derhalve geen internaat verbonden. Piet Oost ging op dat moment in zijn opvatting veel verder dan de confessionele onderwijsinstellingen Bartiméus en Theofaan, die pas veel later de stap zetten naar het ontkoppelen van school en internaat. Expertisecentra Het is tegenwoordig gebruikelijk dat slechtziende – maar ook blinde – kinderen thuis wonen en onderwijs volgen bij een reguliere school. De onderwijsinstellingen die aan de basis stonden van het bijzonder blinden- en slechtziendenonderwijs hebben zich ontwikkeld tot expertisecentra die leerkrachten in het reguliere onderwijs ondersteunen en begeleiden. Die rol spelen ze ook ten aanzien van kinderen en hun ouders. Toch zijn er situaties dat onderwijs bij een speciale school de voorkeur heeft omdat naast een visuele beperking ook andere omstandigheden daarom vragen: een verstandelijke beperking, gedragsproblematiek, motorische beperkingen of sociaal-emotionele problemen. Sinds de tijd dat Piet Oost actief was is er in het onderwijs aan blinde en slechtziende kinderen veel veranderd. Maar de grondslagen van deze verandering zijn wel door hem gelegd. |
|