1943 Wilhelmina J. Bladergroen (1908-1983) Moeder van de LOM-school |
|
Als schoolmeisje van vijftien raakte de Amsterdamse kantoorboekhandelaarsdochter Mien Bladergroen gefascineerd door beweging. Na haar gymnasiumexamen besloot ze er ook haar beroep van te maken. Ze haalde de middelbare akte lichamelijke opvoeding en werd in 1930 gymnastieklerares. Hoewel ze het lesgeven algauw ging combineren met een studie psychologie en naderhand nooit meer gymlessen gaf, bleef fascinatie voor het bewegende lichaam bij het kijken naar kinderen altijd haar primaire richtsnoer. Motorische ontwikkeling Als studentassistente kreeg ze in 1937 de opdracht een jonge vrouw te onderzoeken die nooit had kunnen rekenen en zich onaangepast gedroeg. De vrouw bleek in haar kinderjaren sterk beperkt te zijn geweest in haar motorische en ruimtelijke ontwikkeling, wat Bladergroen op het idee bracht de vrouw als therapie deze ervaringen alsnog te laten doormaken: pakken wat de ogen zien, gooien en vangen, blokkentorens bouwen en omgooien, mozaïeken leggen, enzovoort. Het resultaat was verbluffend: de vrouw leerde rekenen, haalde alsnog een middelbare schooldiploma en kon een zelfstandig bestaan opbouwen. Het was een voor haar verdere loopbaan cruciale ontdekking: kinderen konden leer- en gedragsproblemen krijgen door een stoornis in motorische of ruimtelijke ontwikkeling; door die ontwikkeling alsnog door te maken, konden zulke problemen verminderen of zelfs verdwijnen. Het maakte haar tot een rasoptimiste: als kinderen niet goed konden leren, was er meestal iets aan te doen. Vanuit die gedachte stichtte zij midden in de Tweede Wereldoorlog in Amsterdam een instituut voor kinderen met leerproblemen, waaruit de eerste Nederlandse school voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (LOM-school) ontstond. Hoewel haar creatie in 1949 nog maar op enkele plekken navolging had gekregen, werd het schooltype toen al wettelijk als een vorm van speciaal onderwijs erkend. In datzelfde jaar was ze aan de Rijksuniversiteit Groningen benoemd tot lector kinderpsychologie. Daarna kreeg ze geleidelijk nationale bekendheid. Een benoeming tot hoogleraar orthopedagogiek in 1966 onderstreepte haar pedagogische gezag. Toonaangevende promotor Na de wettelijke erkenning van het LOM-onderwijs dijde dit schooltype sterk uit, tot zeventig scholen met 6000 leerlingen in 1964. Bladergroen bleef er de toonaangevende promotor van. Kern vormde haar uitgangspunt dat leerstoornissen reparabel zijn. Niemand mocht denken ‘ze zijn niet te helpen’, zei ze in 1964 bij de opening van de schitterende nieuwbouw van de LOM-school die ze zelf in het Drentse Eelde had opgericht, de latere Bladergroenschool. Wetenschappers en professionals moesten juist net zolang zoeken tot ze middelen vonden die hielpen, ook als dat tot nog meer scholen voor speciaal onderwijs zou leiden. Zeker twintig procent van alle kinderen, schreef ze, zou op een LOM-school beter uit zijn. Het was een omstreden standpunt. De inspectie zette juist vraagtekens achter de groei van deze vorm van speciaal onderwijs. Collega-wetenschappers hadden vooral kritiek op haar optimisme. Bij lang niet alle kinderen konden de stoornissen ook echt gerepareerd worden. Kinderspel als preventie Maar als leerstoornissen zich manifesteerden, was het natuurlijk eigenlijk al te laat. Veel beter zou het zijn als motorische en ruimtelijke achterstanden voorkomen zouden worden. Vandaar dat Bladergroen steeds meer aandacht besteedde aan een optimale vroegkinderlijke ontwikkeling, en daarmee aan het spel. De kleuterschool kon volgens haar voor de ontwikkeling veel betekenen want, schreef ze, haar onderzoek had uitgewezen dat het hoogste percentage lagereschoolkinderen met leerstoornissen voorkwam onder kinderen die geen kleuterschool hebben bezocht, die dus geen speelmateriaal onder ogen kregen. In verzet tegen de tijdgeest Bladergroens hartstochtelijke pleidooi voor het spelende kind wortelde in heimwee naar het verleden. Kinderen wisten niet meer hoe ze moesten spelen. Spelstudies op haar instituut wezen uit dat het ‘spelpeil’ de afgelopen 25 jaar schrikbarend was gedaald. Kinderen lagen vergeleken met vroeger gemiddeld wel zo’n twee jaar achter. Zo speelden kinderen nog maar weinig met sensomotorisch speelgoed als hoepel, tol of stelten. Ook het steeds toenemende televisiekijken vormde een grote aanslag op het spel. Dit alles had grote gevolgen voor de kinderlijke ontwikkeling. Ook het onderwijs leed eronder. Mét het ontbreken van ruimte voor het spel ontnam de samenleving kinderen een optimale ontwikkeling van de zintuigen, onontbeerlijk bij alles wat het kind nodig heeft om te leren lezen en rekenen, schreef ze. Peuterspeelzalen Bij haar missie botste ze in de jaren zeventig op feministen ie de vanzelfsprekendheid van het moederschap als de ‘natuurlijke’ vrouwenbestemming ter discussie stelden. Bladergroen vond een lossere band tussen de moeder en haar jonge kind schadelijk voor de kinderlijke ontwikkeling. Ze gruwde van de opkomst van peuterspeelzalen waar kinderen tussen anderhalf en vier jaar enkele ochtenden per week samen konden spelen terwijl de moeders de handen vrij kregen om iets voor zichzelf te doen. ‘Ongestructureerd rijzen ze als paddenstoelen uit de grond’, schreef ze met ingehouden verontwaardiging. Moderne theorieën konden wel beweren dat de speelzaal de sociale- en taalontwikkeling bevorderde, maar volgens haar stond die veronderstelling haaks op allerlei bestaand onderzoek over bijvoorbeeld de moeder-kind-relatie, de ontwikkeling van basisveiligheid en de taalontwikkeling. Het jonge kind hoorde volgens haar bij moeder thuis. Eenzelfde aversie had ze tegen allerlei voorstellen om kinderen uit achterstandsmilieus eerder met leren te laten beginnen, zodat die hun achterstand op kinderen uit meer bevoorrechte milieus konden inlopen. Zowel over de geplande integratie van het kleuteronderwijs en het lager onderwijs tot één basisschool voor vier tot twaalfjarigen als over het opzetten van compensatieprogramma’s voor peuters en de jongste kleuters maakte Bladergroen zich daarom grote zorgen. Als zelfs peuters onderworpen zouden worden aan een prestatie en cognitie gericht opvoedingssysteem, schreef ze, ‘dan vragen we ons in alle ernst af: is de eeuw van het kind voorbij?’ Betekenis Haar charismatische vertaling van dit gedachtegoed voor het grote publiek droeg sterk bij aan haar populariteit, zowel bij ouders als onder praktisch werkende orthopedagogen en kinderpsychologen. Maar onder collega-wetenschappers was haar pedagogiek tijdens haar leven omstreden, omdat empirisch bewijs voor het effect van bewegen op het leren achterwege bleef. Inmiddels staat de wetenschap bol van de publicaties over de betekenis van bewegen. Van dyslexie en ADHD tot gedragsproblemen en faalangst, het kan allemaal verholpen worden door meer te bewegen. In dit opzicht was ze haar tijd dus ver vooruit. Maar er wordt nooit naar haar verwezen – zoals wel vaker hebben wetenschappers geen weet van de schouders waarop ze staan. Gebaseerd op: M. van Essen, Wilhelmina Bladergroen. Vrouw in de eeuw van het kind. Amsterdam: Boom, 2012. Dit venster is een ingekorte versie van het portret dat Mineke van Essen schreef voor het Biografisch Portaal. Voor de uitgebreide versie klik hier. |
|